In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 23 april 2019 was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was veroordeeld voor andere feiten met een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 20 dagen voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, specifiek gericht op de veroordeling voor de feiten 2 en 4. Het hof heeft het hoger beroep behandeld op basis van het onderzoek in eerste aanleg en de zitting in hoger beroep. De advocaat-generaal heeft gevorderd om het vonnis te bevestigen, terwijl de verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van de ten laste gelegde feiten, met een beroep op psychische overmacht.
Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, waaronder de herkenning van de verdachte door een verbalisant op camerabeelden. Het hof oordeelt dat de herkenning voldoende specifiek en betrouwbaar is, ondanks de bezwaren van de verdediging. De verdediging heeft ook een beroep gedaan op psychische overmacht, stellende dat de verdachte onder druk stond van een medeverdachte die hem bedreigde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte redelijkerwijs een andere uitweg had kunnen kiezen, zoals het inschakelen van de politie, en heeft het beroep op psychische overmacht verworpen.
Uiteindelijk bevestigt het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen, en wijst het de verzoeken van de verdediging af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2020.