ECLI:NL:GHSHE:2020:1455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
200.275.263_01 en 200.275.263_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1] is verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. H. Loonstein, is van mening dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en dat haar rechten zijn geschonden. De minderjarige, geboren in 2003, staat sinds 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is recentelijk uit huis geplaatst. De moeder voert aan dat de GI niet adequaat heeft gehandeld en dat de uithuisplaatsing niet in het belang van [minderjarige 1] is. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2020 zijn de moeder, de GI, de vader en de bijzondere curator gehoord. De bijzondere curator heeft in haar verslag aangegeven dat [minderjarige 1] zich veilig voelt op haar huidige verblijfplaats en dat zij graag bij haar moeder zou willen wonen. Het hof heeft de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder en de invloed van de moeder op [minderjarige 1] in overweging genomen. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof heeft ook geadviseerd om de bijzondere curator te benoemen in de procedure bij de rechtbank, zodat [minderjarige 1] een stem kan krijgen in de verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 30 april 2020
Zaaknummers : 200.275.263/01 en 200.275.263/02
Zaaknummer 1e aanleg : C102/367873/ JE RK 20-89
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens;
mr. M.A. Breewel-Witteveen,
kantoorhoudende te Roosendaal,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking van 26 maart 2020

5.1.
In die beschikking heeft het hof overwogen dat, kort gezegd, [minderjarige 1] zich niet vrij voelt om naar het hof te komen. Louter om haar een stem te geven in de onderhavige procedure, achtte het hof het daarom noodzakelijk dat er een bijzondere curator zou worden benoemd die haar in rechte kan vertegenwoordigen.
5.2.
Het hof heeft derhalve, kort en zakelijk weergegeven:
  • uitvoerbaar bij voorraad, over de minderjarige [minderjarige 1] tot bijzondere curator benoemd: mr. M.A. Breewel-Witteveen en de bijzondere curator, wanneer zij schriftelijk verslag doet van haar bevindingen en haar eventueel advies, dan wel, vooruitlopend op een mondeling verslag ter mondelinge behandeling, het hof anderszins schriftelijk bericht, verzocht dit te doen uiterlijk op 9 april 2020, met gelijktijdige verzending daarvan aan de GI en aan de betrokken advocaten;
  • de zaak pro forma aangehouden tot de hiervoor genoemde datum, zulks in afwachting van voornoemd verslag of een ander schriftelijk bericht van de bijzondere curator, en van de overige procedurele verrichtingen die in deze zaak nog zullen volgen;
  • zich iedere verdere beslissing voorgehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De bijzondere curator heeft op 3 en 6 april 2020 telefonisch contact gehad met [minderjarige 1] en zij hebben via e-mail contact met elkaar gehad.
Bij brief van 14 april 2020 heeft de bijzondere curator de mening van [minderjarige 1] verwoord en verslag gedaan van haar eigen bevindingen.
De inhoud van het verslag van de bijzondere curator is bekend bij alle betrokkenen; zij hebben tijdens de mondelinge behandeling van 21 april 2020 (zie 6.3.) de gelegenheid gekregen daarop te reageren.
6.2.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van mr. Mattheussens van 17 april 2020. Hoewel deze stukken kort voor de mondelinge behandeling zijn ingekomen, neemt het hof deze stukken mee bij de beoordeling. Het betreft voor een groot deel stukken die al eerder waren overgelegd en voor het overige zijn het stukken die wel van belang zijn, maar niet eerder konden worden ingediend. In zaken betreffende een maatregel van kinderbescherming kunnen onder die omstandigheden ook binnen de termijn van tien kalenderdagen nog stukken worden overgelegd. Overigens is hiertegen geen bezwaar gemaakt.
6.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2020.
Bij die gelegenheid zijn (gezien de maatregelen rondom het coronavirus) via een videoverbinding gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. H.J. Oosterhage, waarnemend voor mr. Loonstein;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (de gezinsvoogd);
- de vader, bijgestaan door mr. Mattheussens.
6.3.1.
De raad is eveneens opgeroepen, maar heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling het hof bericht niet te zullen verschijnen.
6.4.
Tot slot is ingekomen een brief met bijlagen van de GI van 17 april 2020, ingekomen ter griffie op 21 april 2020. Aangezien deze stukken pas op de dag van de mondelinge behandeling zijn ingekomen en deze stukken de behandelend kamer pas na het sluiten van de mondelinge behandeling hebben bereikt, laat het hof deze stukken bij de beoordeling buiten beschouwing.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen
[minderjarige 3] ).
Deze beschikking betreft, zoals gezegd, alleen de minderjarige [minderjarige 1] .
7.2.
[minderjarige 1] staat sinds 16 november 2017 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) is laatstelijk bij beschikking van 6 november 2019 verlengd tot 16 mei 2020. Daarbij heeft de rechtbank de behandeling van het resterende deel van het verzoek (verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen tot 16 november 2020) aangehouden tot de mondelinge behandeling van 1 mei 2020 te 11:30 uur. Deze procedure heeft het zaaknummer C/02/363704 / JE RK 19-1840.
7.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] met ingang van 28 februari 2020 tot uiterlijk 16 mei 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
7.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
7.5.
De moeder voert in het beroepschrift - samengevat - het volgende aan.
Het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De brieven van de GI van 13 en 18 februari 2020 hadden niet mogen worden meegenomen. De moeder wijst op de laksheid van de GI. De aanvullende informatie is pas zeer laat aan de rechtbank toegezonden en was bovendien onvolledig. Op de aanvullende informatie heeft moeder niet (meer) kunnen reageren. Artikel 3 IVRK en artikel 6 EVRM zijn geschonden.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de moeder zich machteloos voelt binnen de kaders van de ondertoezichtstelling; dat de moeder aangeboden hulp ook op dat vlak feitelijk afslaat; dat de moeder zegt het beste te willen voor haar kind, maar in haar feitelijke gedragingen de geboden hulp telkens afwijst. Verder is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan, dat de opdracht aan de GI tot benoeming van een mentor voor de moeder opnieuw is gereduceerd tot een punt om kritiek te hebben op de GI. Er had door de GI een mentor benoemd moeten worden om de relatie tussen de GI en de moeder te bevorderen in plaats van een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat ook omdat [minderjarige 1] behoefte heeft aan een eigen hulpverlener, nader onderzocht moet worden hoe de ontwikkeling van [minderjarige 1] verloopt en dat de hulpverlening niet vanuit de thuissituatie kan plaatsvinden. De moeder is in staat aanwijzingen na te komen die in het belang zijn van [minderjarige 1] . De nadelen wegen niet op tegen de verbeteringen voor [minderjarige 1] die nagestreefd worden met een uithuisplaatsing en het feit dat [minderjarige 1] met vragen leeft. Het blijft een oneigenlijk verzoek van de GI. De GI had met [minderjarige 1] zelf moeten praten. Er is geen rekening gehouden met haar leeftijd en haar ontwikkeling, het feit dat zij in haar examenjaar zit, zij te kampen heeft met de nasleep van de ziekte van Pfeiffer, het feit dat zij de uitdrukkelijke wens heeft om bij de moeder te blijven wonen en het feit dat het gezinshuis dat de GI op het oog had vol is. Zodra er een mentor voor de moeder is kan de hulpverlening ook vanuit de thuissituatie plaatsvinden.
Ten onrechte heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] toegewezen. Het wettelijk toetsingskader kent als voorwaarde dat de maatregel noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Dit volgt niet uit de motivering.
Blijft dus over of er sprake is van een noodzakelijk onderzoek als bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW. Dat zo een situatie zich voor doet blijkt ook niet uit de bestreden beschikking.
7.5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de moeder, in aanvulling op het voorgaande, het volgende aangevoerd.
[minderjarige 1] is na de bestreden beschikking weggelopen van huis. De moeder weet niet waar zij is en zij heeft geen contact meer met haar gehad. De moeder staat in contact met de politie/OvJ in het kader van het strafrechtelijk onderzoek dat is gestart naar aanleiding van de vermissing van [minderjarige 1] . De moeder heeft [minderjarige 1] zelf als vermist opgegeven en zij heeft haar telefoon vrijwillig aan de politie afgestaan ten behoeve van het onderzoek.
Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt volgens de moeder ten eerste dat [minderjarige 1] niet beïnvloed wordt door de moeder of derden en ten tweede dat de uithuisplaatsing niet in het belang van [minderjarige 1] is.
De moeder heeft niet de verwachting dat [minderjarige 1] in het geval de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, zelf terug naar huis keert. Als zij wordt gevonden en in een gezinshuis wordt geplaatst, verwacht de moeder dat [minderjarige 1] daar zal weglopen. Het gezinshuis dat gevonden is door de GI is geen geschikte plek gebleken.
Dat contactherstel tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] eerder niet van de grond is gekomen, is niet aan [minderjarige 1] of de moeder te wijten. De afspraken werden door [naam] steeds afgezegd.
7.6.
De GI voert in het verweerschrift - samengevat - aan dat de visie van de GI onveranderd is. Alle pogingen om samen met de moeder tot een verbetering van de positie van [minderjarige 1] te komen zijn uitgeput. Ondanks dat de invloed van de moeder ook bij een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aanwezig zal blijven, is de GI van mening dat een plaatsing van [minderjarige 1] in ieder geval de kans en de mogelijkheid bieden om tot een eigen en veilige ontwikkeling van [minderjarige 1] te komen. Het kan haar in staat stellen om zelf een eigen beeld en mening te vormen over haar ouders, en het zal haar ruimte bieden om vervolgens (met de benodigde hulp) de stappen te zetten die zij zelf wil zetten om haar sociaal emotionele- en identiteitsontwikkeling ten positieve te keren. De GI acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de machtiging tot uithuisplaatsing niet wordt geschorst.
7.6.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de GI, in aanvulling op het voorgaande, het volgende aangevoerd.
Op 1 mei as. wordt het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen behandeld bij de rechtbank. De GI heeft een verzoek ingediend tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot 16 november 2020.
De GI heeft geen contact meer gehad met [minderjarige 1] sinds haar vermissing. De GI heeft contact gehad met de OvJ in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. De GI heeft niet de indruk dat [minderjarige 1] vermist is. Dit acht de GI zeer zorgelijk.
De situatie is complex. De verlenging is verzocht omdat de GI het niet in het belang van [minderjarige 1] acht dat zij terugkeert naar de situatie waar de GI haar juist uit wilde halen.
Wat nog ingezet kan worden in de termijn die resteert tot [minderjarige 1] achttien jaar wordt, hangt mede af van het moment waarop zij gevonden wordt. Er is aan de raad verzocht een onderzoek te doen naar de gezagspositie van de moeder, ook om meer met hulpverlening te kunnen bereiken. Als de machtiging ten uitvoer kan worden gelegd, is al een grote stap gezet, omdat zij dan andere invloeden krijgt dan alleen die van de moeder en er ruimte ontstaat om haar te begeleiden. Ingezet kan dan worden op contactherstel tussen [minderjarige 1] en haar broertje en zusje en haar vader. De GI wil [minderjarige 1] een kans bieden om zich een eigen mening te vormen over de vader en de moeder.
De wens van [minderjarige 1] , zoals verwoord door de GI, is wellicht door haar zelf geuit, maar omdat niet duidelijk is bij wie zij verblijft kan ook niet worden uitgesloten dat haar mening en haar wensen worden beïnvloed door mensen uit haar omgeving.
Het is meegewogen dat [minderjarige 1] in haar eindexamenjaar zit, maar in de belangenafweging wogen andere belangen zwaarder. Pfeiffer was niet de enige reden waarom [minderjarige 1] zoveel school heeft verzuimd. [minderjarige 1] heeft veel stress ervaren en heeft thuis daarin onvoldoende ondersteuning gekregen.
7.7.
De vader voert in het verweerschrift - samengevat – het volgende aan.
De moeder geeft de feiten niet juist weer. De kern van het probleem was en is dat de moeder zich niet laat sturen en haar eigen regie voert met als gevolg dat de GI zijn taak niet kan uitvoeren en de kinderen, waaronder [minderjarige 1] , in hun belangen worden geschaad. Dit gedrag van de moeder staat beschreven in alle tussen de ouders gegeven beschikkingen en in het eerdere NIFP-rapport. De GI heeft wel degelijk geprobeerd om een mentor voor de moeder te vinden, dit lukte echter niet direct. De moeder heeft vervolgens zelf een mentor benoemd: [mentor] , zij is echter geen professioneel hulpverlener. De GI heeft terecht bezwaar gemaakt tegen de handelwijze van de moeder. De GI heeft altijd de belangen van [minderjarige 1] voorop gesteld.
Het beginsel van hoor en wederhoor is niet geschonden. De overige verwijten aan het adres van de GI zijn niet terecht.
De rechtbank heeft juist geoordeeld over het gedrag en de houding van de moeder. Daarbij moet bedacht worden dat de rechtbank al tijdens meerdere mondelinge behandelingen partijen heeft gezien. Het beeld dat de rechtbank heeft geschetst sluit aan bij het gedrag van de moeder: ja zeggen en nee doen. De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is enkel en alleen te wijten aan het verwijtbaar gedag van de moeder. In plaats van de schuld bij zichzelf te zoeken maakt de moeder de GI, de raad en [naam] voortdurend verwijten. De moeder treedt daarnaast ook naar buiten met informatie over het dossier c.q. de samenwerking met de GI en hulpverlening.
De rechtbank heeft wel degelijk de leeftijd van [minderjarige 1] betrokken in haar overwegingen. Het gezinshuis is op een locatie nabij de school van [minderjarige 1] . Pfeiffer is geen beletsel voor de uithuisplaatsing. De vader volgt de moeder niet in het door haar gestelde motiveringsgebrek. De rechtbank heeft in de beslissing uitvoerig gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
De beslissing om de machtiging af te geven is voor [minderjarige 1] cruciaal. Het biedt de laatste mogelijkheid voor [minderjarige 1] om zich zonder belasting van de moeder te ontplooien en te ontwikkelen.
7.7.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de vader, in aanvulling op het voorgaande, het volgende aangevoerd.
De vader weet niet waar [minderjarige 1] is. De vader, [minderjarige 2] noch [minderjarige 3] hebben contact met haar gehad.
Aan de mening van de bijzondere curator dat het belang van [minderjarige 1] gediend is bij een vernietiging van de bestreden beschikking, kan slechts beperkte waarde worden gehecht. De mening van de bijzondere curator staat haaks op die van alle betrokken professionals: de GI, de raad, [naam] , de rechtbank. Daarbij komt dat er uit het politieonderzoek sterke aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de moeder wel degelijk weet waar [minderjarige 1] zich bevindt. Het is overigens niet de eerste keer dat [minderjarige 1] is verdwenen en dat de moeder zei ‘van de hoed noch de rand te weten’ maar waarbij dat achteraf toch anders bleek te liggen.
De beïnvloeding van [minderjarige 1] heeft wellicht niet tijdens de gesprekken met de bijzondere curator plaatsgevonden, maar wel in de periode daarvoor, en wel door de moeder en de coaches die door haar zijn ingeschakeld.
Er dient uitvoering te worden gegeven aan de machtiging uithuisplaatsing; eigenrichting mag niet beloond worden. De vader vreest dat een vernietiging van de bestreden beschikking negatieve gevolgen zal hebben voor de andere kinderen, omdat de moeder ook in dat kader zich niet gehouden zal voelen aan rechterlijke uitspraken.
Niet alleen contactherstel, maar ook het onbelast laten opgroeien van [minderjarige 1] is het doel van de uithuisplaatsing.
7.8.
De bijzondere curator heeft in haar verslag van 14 april 2020 de mening van [minderjarige 1] – kort en zakelijk samengevat – als volgt verwoord.
[minderjarige 1] wil op dit moment dat niemand weet waar zij is. Zij is op een plek waar zij zich veilig voelt. [minderjarige 1] is blij met de benoeming van de bijzondere curator, omdat zij nu iemand heeft aan wie zij haar verhaal kan vertellen en die echt naar haar luistert. In de periode waarin zij bij haar vader verbleef is veel gebeurd wat [minderjarige 1] niet fijn vond. [minderjarige 1] mist haar broertje en zusje heel erg. Zij heeft alleen met [minderjarige 3] begeleide contacten gehad. Dit was steeds kort en vreemd; op hun verzoeken om uitbreiding van de contacten kwam geen antwoord. Ze zou graag met [minderjarige 3] willen appen en FaceTimen en pony rijden. Ze zou [minderjarige 2] ook graag weer eens willen zien. [minderjarige 1] heeft een goed contact met de moeder. Zij geeft [minderjarige 1] de ruimte om een eigen mening te vormen. [minderjarige 1] woont graag bij de moeder. Daar staan de pony’s en school is dichtbij. [minderjarige 1] had haar laatste schooljaar en de stage graag afgemaakt. [minderjarige 1] vertelt over het recente contact met de vader: tijdens dat gesprek heeft zij haar eigen mening verwoord. [minderjarige 1] heeft de gezinsvoogd nog nooit gesproken. Ze vindt het vreemd dat de gezinsvoogd niet het gesprek met haar aangaat en aan haar vraagt wat zij zou willen. Als de gezinsvoogd met [minderjarige 1] of de kindercoach had gesproken zou duidelijk zijn geworden dat een uithuisplaatsing niet nodig was geweest. Omdat dat niet is gebeurd heeft ze de brief aan de gezinsvoogd opgesteld met behulp van de kindercoach. [minderjarige 1] is blij dat de kindercoach er voor haar is. Er zijn geen problemen als [minderjarige 1] bij de moeder woont. Alleen is het contact met de vader een probleem omdat hij elke keer boos wordt als er over de moeder wordt gesproken. Wanneer de machtiging uithuisplaatsing in stand blijft zal [minderjarige 1] niet terugkeren, maar blijven op de veilige plek waar zij nu is. Maar het liefst zou [minderjarige 1] terugkeren naar de moeder en haar leven weer oppakken.
7.8.1.
De bijzondere curator heeft haar eigen bevindingen en standpunt als volgt weergegeven.
[minderjarige 1] komt over als een rustig meisje, dat goed kan verwoorden wat er in haar omgaat en wat zij graag zou willen. In de gesprekken is niet de indruk gekregen dat [minderjarige 1] werd beïnvloed door derden. [minderjarige 1] ervaart veel hinder van de ondertoezichtstelling. Nu [minderjarige 1] elders verblijft komt zij in de knel met haar (vervolg)opleiding. Het is van groot belang dat de GI ook (en juist) contact met de kinderen heeft en met hen het gesprek aangaat. Als de bestreden beschikking bekrachtigd wordt, zal dit er toe leiden dat [minderjarige 1] niet terug zal keren, maar ondergedoken blijft.
Als bijzondere curator, met de huidige beperkte opdracht van het hof, is het lastig om een goed onderbouwd advies te geven, omdat geen volledig onderzoek is verricht. Desondanks acht de bijzondere curator handhaving van de uithuisplaatsing thans niet in het belang van [minderjarige 1] .
[minderjarige 1] zal dan haar examenjaar niet kunnen afronden, noch een vervolgopleiding kunnen starten. Daarnaast zal zij vervreemden van haar directe omgeving. Mogelijk dat eerst de invulling van de ondertoezichtstelling door de huidige GI nader beoordeeld dient te worden, voordat gesteld wordt dat de uithuisplaatsing de enige optie is.
Het is van belang dat [minderjarige 1] ook in de procedure bij de rechtbank met nummer C/02/363704 / JE RK 19-1840 gesteund wordt en dat in dat kader ook een bijzondere curator voor [minderjarige 1] benoemd wordt, daar [minderjarige 1] zelf niet zal verschijnen uit angst direct in het gezinshuis geplaatst te worden. De bijzondere curator kan dan de stem van [minderjarige 1] laten horen bij de rechtbank.
7.8.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de bijzondere curator, in aanvulling op het voorgaande, het volgende aangevoerd.
[minderjarige 1] wilde het verslag van de bijzondere curator lezen voor zij het naar het hof zou versturen. [minderjarige 1] heeft daarop geen wijzigingen aangebracht. Het verslag is dus conform het oorspronkelijk verslag en de gesprekken die de bijzondere curator met haar heeft gehad. De bijzondere curator had de indruk dat [minderjarige 1] tijdens het gesprek niet beïnvloed werd, maar aangezien het telefonische gesprekken waren, kan zij dat niet garanderen. De bijzondere curator had niet de indruk dat iemand tijdens de gesprekken naast haar zat.
De bevindingen van de bijzondere curator zijn gebaseerd op die gesprekken en dus niet op een uitgebreid onderzoek. [minderjarige 1] heeft duidelijk gemaakt dat zij niet terugkomt zolang de machtiging er ligt, maar tegelijkertijd zou zij wel graag haar school willen afmaken en zegt zij haar broertje, zusje en pony te missen. In de beëindiging van de uithuisplaatsing ziet de bijzondere curator een opening om gehoor te geven aan wat [minderjarige 1] aangeeft en om de situatie te keren.
[minderjarige 1] heeft aangeven dat zij samen met de bijzondere curator wel in gesprek wil gaan met de gezinsvoogd, vóór er besloten wordt de machtiging uithuisplaatsing te bekrachtigen/ver-lengen.
7.9.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.275.263/02
7.9.1.
De moeder heeft haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in dat verzoek.
In de zaak met nummer 200.275.263/01
7.9.2.
De eerste grief van de moeder is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de op 13 en 18 februari 2020 door de GI toegezonden stukken niet buiten beschouwing te laten.
Het hof wijst op de herstelfunctie van het hoger beroep. Voor zover al vastgesteld zou worden dat de moeder in eerste aanleg onvoldoende in de gelegenheid is gesteld op de inhoud van deze stukken te reageren, hetgeen het hof in het midden laat, is dat verzuim in hoger beroep gerepareerd.
7.9.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
7.9.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW is voldaan.
Het hof onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking uiteen heeft gezet over het (onrustige) verloop van de ondertoezichtstelling en de rol van het gedrag en de houding van de moeder daarin. De enkele stelling van de moeder dat de rechtbank een en ander ten onrechte heeft overwogen, leidt niet tot een ander oordeel van het hof. Dat er een verschil van mening tussen de moeder en de GI is ontstaan over de benoeming van een mentor voor de moeder en de beslissing van de moeder om zelf hulpverleners in te schakelen, past bij het patroon van de moeder om voortdurend de strijd met de GI aan te gaan en zich daarin eigengereid op te stellen. De moeder stelt weliswaar dat zij hulpverlening niet afwijst, maar onbetwist is dat zij wilde bepalen onder welke voorwaarden [minderjarige 1] met de hulpverlening zou mogen praten. Ook daarmee heeft zij de effectiviteit van de (in het gedwongen kader) ingezette hulpverlening gefrustreerd.
Met de rechtbank ziet het hof verder in de stukken voldoende aanwijzingen dat [minderjarige 1] in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende ruimte krijgt om vragen te stellen en te praten over zaken die haar belasten en emotioneren. [minderjarige 1] krijgt van de moeder te weinig ruimte om een eigen mening te vormen en een eigen identiteit te ontwikkelen.
De situatie die na de bestreden beschikking is ontstaan hebben de zorgen over de opvoedingssituatie van [minderjarige 1] bij de moeder alleen maar vergroot. Het hof wijst op het feit dat [minderjarige 1] sinds de bestreden beschikking onvindbaar is, waarbij geenszins uitgesloten kan worden dat de moeder bij het weglopen en het onvindbaar blijven van [minderjarige 1] een rol heeft (gehad). Het hof wijst er in dit kader op dat in het strafrechtelijk onderzoek dat naar aanleiding van de vermissing van [minderjarige 1] is gestart, de moeder als verdachte is aangemerkt en op het telefoonnummer van de moeder een tap is aangesloten met het doel de verblijfplaats van [minderjarige 1] te achterhalen.
7.9.5.
[minderjarige 1] heeft uitdrukkelijk en herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met de uithuisplaatsing. Hoewel [minderjarige 1] hierin, zeker gezien haar leeftijd, serieus moet worden genomen, kan deze mening niet zonder meer worden gevolgd. Te meer nu, gezien de zorgen over de beïnvloeding van [minderjarige 1] door de moeder, dat wat [minderjarige 1] wenst niet echt haar eigen (intrinsieke) wens is, nog los van het feit dat wat [minderjarige 1] wenst niet noodzakelijkerwijs in haar belang is.
7.9.6.
Het hof realiseert zich dat de uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel is die vergaande consequenties kan hebben. Hoewel de kans aanwezig is dat [minderjarige 1] bij bekrachtiging van de bestreden beschikking ‘verborgen’ blijft, is het hof van oordeel dat die kans er niet toe kan leiden dat tot vernietiging van de machtiging uithuisplaatsing moet worden over gegaan gelet op de ernstige zorgen die over [minderjarige 1] bestaan.
7.9.7.
Het hof realiseert zich dat de bekrachtiging van de bestreden beschikking niet zal leiden tot een oplossing van de patstelling die is ontstaan.
Het hof adviseert alle betrokkenen dringend om alles in het werk te stellen om het gesprek tussen [minderjarige 1] en de gezinsvoogd op gang te brengen en daarvoor zal zij in ieder geval ook in de procedure bij de rechtbank met nummer C/02/363704 / JE RK 19-1840 een stem moeten krijgen.
3.9.8.
In het kader van deze patstelling overweegt het hof nog het navolgende waarbij het hof voorop wenst te stellen dat de bestreden beschikking terecht en op juiste gronden is gegeven en om die reden onverkort dient te worden bekrachtigd.
7.9.9.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de bijzondere curator aangegeven dat [minderjarige 1] bereid is om samen met de bijzondere curator met de gezinsvoogd te praten. De bijzondere curator heeft aangegeven bereid te zijn die rol voor [minderjarige 1] te vervullen.
Het hof geeft echter gehoor aan het verzoek van de advocaat van de moeder om vóór 1 mei 2020 te beslissen, de datum van de mondelinge behandeling bij de rechtbank in de zaak met nummer C/02/363704 / JE RK 19-1840. Met de eindbeschikking in deze zaak in hoger beroep, eindigt daarmee de taak van de bijzondere curator.
7.9.10.
Gezien het voorgaande geeft het hof de rechtbank in overweging om op een zo kort mogelijke termijn en indien mogelijk vóór 16 mei 2020 de bijzondere curator die in deze zaak in hoger beroep is benoemd en in wie [minderjarige 1] kennelijk vertrouwen heeft, ook in de procedure met nummer C/02/363704 / JE RK 19-1840 te benoemen.
Het hof verwacht van [minderjarige 1] dat zij het gesprek met de gezinsvoogd in bijzijn van de bijzondere curator dan zal aangaan.
De benoeming van de bijzondere curator in de procedure bij de rechtbank, geeft [minderjarige 1] de mogelijkheid om, in het bijzijn van de (aldus nog te benoemen) bijzondere curator, met de gezinsvoogd te praten. Indien de GI alsdan bereid is hangende het gesprek met [minderjarige 1] en in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, [minderjarige 1] niet direct in een gezinshuis te plaatsen, ontstaat er wellicht ruimte voor een opening in deze patstelling.
3.9.11.
De gedachte van het hof om de GI in overweging te geven de machtiging tot 16 mei 2020 niet ten uitvoer te leggen en de rechtbank in overweging te geven de bijzondere curator te benoemen met het hiervoor beschreven doel, betekent niet dat eigenrichting wordt getolereerd of zelfs beloond.
Het hof is echter van oordeel dat het beoogde gesprek een belangrijke eerste stap zou kunnen zijn bij het herstellen van het contact tussen [minderjarige 1] en de gezinsvoogd en dat dit een ingang en (gezien de leeftijd van [minderjarige 1] ) mogelijk zelfs een laatste kans kan creëren om met [minderjarige 1] te praten over de verdere invulling van de ondertoezichtstelling. Een en ander zou bovendien een positieve uitwerking kunnen hebben op de invulling van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.9.12.
Voor zover de moeder grieven richt tegen de specifieke locatie waar [minderjarige 1] zou worden geplaatst, treffen deze grieven geen doel. Het hof oordeelt slechts over het type accommodatie (in dit geval een gezinshuis).
3.10.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

8.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.275.263/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 februari 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.275.263/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 februari 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beversluis en bijgestaan door de griffier en is op 30 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.