In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin machtiging is verleend aan de Stichting Jeugdbescherming regio Amsterdam om de minderjarige, geboren in 2017, uit huis te plaatsen. De vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. F. Putmans-de Kok, heeft op 19 februari 2020 beroep aangetekend tegen de beschikking van 4 februari 2020, waarin de rechtbank de uithuisplaatsing heeft goedgekeurd. De GI heeft in haar verweerschrift op 17 maart 2020 verzocht om het hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2020 zijn zowel de vader als de GI en de moeder gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig. De vader heeft aangevoerd dat er verbeteringen zijn in de zorg voor de minderjarige en dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is. De GI heeft echter betoogd dat de ouders nog steeds niet in staat zijn om de zorg voor de minderjarige adequaat te dragen, gezien hun persoonlijke problematiek en de zorgen over de hechting van de minderjarige. Het hof heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing rechtmatig is verleend, gezien de ernstige zorgen over de opvoedsituatie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.