ECLI:NL:GHSHE:2020:1454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
200.274.309_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de vader en Stichting Jeugdbescherming regio Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin machtiging is verleend aan de Stichting Jeugdbescherming regio Amsterdam om de minderjarige, geboren in 2017, uit huis te plaatsen. De vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. F. Putmans-de Kok, heeft op 19 februari 2020 beroep aangetekend tegen de beschikking van 4 februari 2020, waarin de rechtbank de uithuisplaatsing heeft goedgekeurd. De GI heeft in haar verweerschrift op 17 maart 2020 verzocht om het hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2020 zijn zowel de vader als de GI en de moeder gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig. De vader heeft aangevoerd dat er verbeteringen zijn in de zorg voor de minderjarige en dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is. De GI heeft echter betoogd dat de ouders nog steeds niet in staat zijn om de zorg voor de minderjarige adequaat te dragen, gezien hun persoonlijke problematiek en de zorgen over de hechting van de minderjarige. Het hof heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing rechtmatig is verleend, gezien de ernstige zorgen over de opvoedsituatie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 30 april 2020
Zaaknummer : 200.274.309/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/354309 / JE RK 20-13
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Putmans-de Kok,
tegen
Stichting Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
tevens handelend onder de naam Jeugd Veilig Verder,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2020, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 maart 2020, heeft de GI verzocht het door de vader ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2020. Bij die gelegenheid zijn door middel van verbinding met videobeeld/door middel van telefonische beeldverbinding gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Putmans-de Kok;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
De raad is niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 januari 2020;
  • het faxbericht met bijlagen van de GI d.d. 3 april 2020.
Met toestemming van het hof is na de mondelinge behandeling op 17 april 2020 van de zijde van de vader ingekomen de beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2017 [minderjarige] geboren. De ouders oefenen het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 12 april 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 12 april 2019 tot 12 april 2020.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 4 februari 2019 tot 12 april 2020 uit huis te plaatsen bij een pleegouder. [minderjarige] verblijft sinds 23 maart 2020 in een pleeggezin.
3.4.
Op 2 april 2020 heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 12 april 2021.
3.5.
De vader kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals door hem en de moeder aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende aan.
De vader erkent dat er een verandering diende te komen omdat de situatie niet goed genoeg was voor [minderjarige] . In de korte periode vanaf eind augustus 2019 zijn er stappen gezet. Er zijn nog wel verbeterpunten, maar [minderjarige] wordt niet meer in haar ontwikkeling bedreigd. De vader biedt [minderjarige] basisveiligheid. In de woning zijn een groot aantal aanpassingen verricht, er is hulp in de huishouding ingezet, het netwerk is ingeschakeld, [minderjarige] gaat naar de peuterspeelzaal en er is verbetering gekomen in de verzorging en voeding van [minderjarige] . De vader stelt zich open voor [minderjarige] en geeft haar aandacht. Er wordt wekelijks een voedingsschema opgesteld en er wordt een goed dag- en nachtritme aangehouden. Uit het verslag van de peuterspeelzaal blijkt wel dat [minderjarige] goed wordt opgevoed. De ouders komen de afspraken met hulpverlening na en zij hebben hulp gezocht voor hun eigen problematiek. Voor het onderzoek naar de leerbaarheid van de ouders moet de GI gerichte hulp inschakelen. De uithuisplaatsing is voor dit onderzoek niet noodzakelijk.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende aan.
De ouders zijn van goede wil, maar zij worden te veel in beslag genomen door hun persoonlijke problematiek, waardoor zij de zorg voor [minderjarige] niet kunnen dragen. Met behulp van derden zijn er wel kleine stappen gezet, maar noodzakelijke veranderingen op cruciale vlakken blijven uit. [minderjarige] kan daar inmiddels niet langer op wachten. De ouders reageren onvoldoende sensitief op [minderjarige] . Tussen de ouders is sprake van spanningen waarmee [minderjarige] wordt belast. De afspraken uit het veiligheidsplan worden niet nageleefd. De ouders vullen de weekschema’s onvoldoende in. Ook zijn er zorgen over de hechting van [minderjarige] . Ondanks de intensieve inzet van hulpverlening wordt er niet toegekomen aan opvoedondersteuning, doordat het werken aan een veilige en schone leefomgeving de volledige tijd in beslag neemt. Er zijn twijfels over de leerbaarheid van de ouders. Indien de aansturing ontbreekt weten de ouders de veranderingen niet vast te houden.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Nu de termijn van de verleende machtiging uithuisplaatsing inmiddels is verstreken, dient het hof te beoordelen of deze machtiging rechtmatig is verleend. Naar het oordeel van het hof is dit het geval aangezien over de periode waarvoor de machtiging is verleend, is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat sprake was van ernstige zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] . Gelet hierop was een uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] .
3.8.3.
Het hof overweegt voorts het volgende. Weliswaar met de nodige ondersteuning, maar de ouders hebben de afgelopen periode een aantal positieve stappen weten te zetten. De woning is met inzet van hulpverlening op orde gebracht en het huishouden wordt met hulp van derden bijgehouden. In het creëren van een veilige leefomgeving is voor de hulpverlening echter zo veel tijd gaan zitten, dat er nog altijd geen duidelijkheid bestaat over de pedagogische vaardigheden van de ouders en hun persoonlijke problematiek. Het hof acht het met name van belang dat er snel duidelijkheid komt over de pedagogische vaardigheden van de ouders. Van deze ouders kan niet worden verwacht dat zij weten welke wegen zij hiervoor moeten bewandelen. Het ligt dan ook op de weg van de GI om hierin actief de regie te voeren. Dit laatste geldt ook voor het aanvragen van het persoonlijkheidsonderzoek, indien de ouders hier zelf niet uitkomen. Verder dient het voor de ouders duidelijk te zijn waaraan zij concreet moeten voldoen voor een thuisplaatsing van [minderjarige] . Het is aan de GI om de ouders deze duidelijkheid in voldoende mate te verschaffen. Voorts dient de GI, wanneer in verband met [minderjarige] hechtingsproblematiek genoemd wordt (in het verweerschrift en in bijlage 7) concreet en onderbouwd aan te geven of daar sprake is van is. De enkele opmerking van de GI : “Wanneer [minderjarige] hechtingsproblematiek ontwikkelt kan dit grote gevolgen hebben voor de lange termijn…” is daartoe volstrekt onvoldoende. Ook de opmerking in het faxbericht van 3 april jl. dat de GI “tijdens de plaatsing in het pleeggezin nogmaals bevestigd heeft gekregen dat [minderjarige] problemen ervaart in haar hechting” zou het hof onderbouwd willen zien, aangezien het vaststellen van een hechtingsstoornis ligt op het terrein van een deskundige en het voor het hof niet duidelijk is op basis waarvan de GI tot hechtingsproblematiek concludeert.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en E.M.C. Dumoulin is op 30 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.A.R.M. van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.