ECLI:NL:GHSHE:2020:1453

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
200.273.712_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezagskwesties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], is verleend. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de kinderen bij haar te laten verblijven, dan wel het co-ouderschap te laten herleven. De kinderen zijn sinds 25 september 2019 onder toezicht gesteld en verblijven in een gezinshuis van Xonar. De rechtbank had eerder al zorgen geuit over de opvoedsituatie bij beide ouders, wat leidde tot de uithuisplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2020 zijn de moeder, de raad voor de kinderbescherming, de gecertificeerde instelling en de vader gehoord. De raad adviseert om de huidige situatie te handhaven, terwijl de moeder pleit voor een terugplaatsing van de kinderen. Het hof overweegt dat de noodzaak tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is, gezien de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de situatie tussen de ouders. Het hof besluit uiteindelijk om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ouders moeten de tijd krijgen om samen te werken aan een stabilisatie van de situatie voor de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 30 april 2020
Zaaknummer : 200.273.712/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/271993 / JE RK 19-2867 en C/03/271994 / JE RK 19-2868
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost - Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ; en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, regio Zuid-Limburg (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019, op schrift gesteld op 20 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 februari 2020, en aangevuld ter mondelinge behandeling, heeft de moeder (althans zo begrijpt het hof) het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verleende machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg en opnieuw rechtdoende:
primair: een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de plaatsing van de kinderen bij haar, dan wel;
subsidiair: het verzoek van de raad af te wijzen en het vóór de uithuisplaatsing van de kinderen geldende co-ouderschap te laten voortduren ; dan wel;
uiterst subsidiair: de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te beperken tot 24 mei 2020;
althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
2.2.
Er is van de zijde van de raad geen verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2020.
Bij die gelegenheid zijn middels een video-verbinding en telefoon op afstand gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brinkman;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 14 februari 2020;
  • het V6-formulier met als bijlage productie 3 van het beroepschrift van de advocaat van de moeder d.d. 19 februari 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 28 februari 2020;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 24 maart 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ; en
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.1.1.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.1.2.
Bij de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
14 december 2018 is het hoofdverblijf van [minderjarige 1] vastgesteld bij de moeder en het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de vader. Tussen de ouders is er sprake van een co-ouderschapsregeling.
3.1.3.
Bij beschikking van 24 september 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig, voor de duur van drie maanden, onder toezicht van de GI gesteld. Bij diezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken. Vervolgens is bij beschikking van 3 oktober 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds 25 september 2019 in een gezinshuis van Xonar.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 24 december 2019 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 24 december 2019 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vijf maanden, aldus tot 24 mei 2020. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende.
Er zijn geen contra-indicaties om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar te laten verblijven gedurende de periode dat het zedenonderzoek plaatsvindt. Temeer nu de moeder haar volledige medewerking verleent aan de hulpverlening ( [hulpverlening] ). Uit het onderzoek bij de zedenpolitie is niet naar voren gekomen dat de moeder een negatief vaderbeeld schetst. De zedenpolitie is in dit soort zaken deskundig.
Indien het hof het niet mogelijk acht om de kinderen bij haar terug te plaatsen, verzoekt de moeder het hof om het - tussen de ouders eerder overeengekomen - co-ouderschap te laten herleven. De GI zou dan in het plan van aanpak veiligheidsafspraken kunnen opstellen.
Vanuit de hulpverlening is aangegeven dat men naar een thuisplaatsing van de kinderen wil toewerken medio mei 2020. Er is geen reden om dat af te wachten. Daar komt bij dat de kinderen naar huis willen en op dit moment - door de corona crisis - het contact tussen de kinderen en de ouders is beperkt tot beeldbellen en telefonisch contact.
Uiterst subsidiair verzoekt de moeder het hof om de termijn van de uithuisplaatsing te beperken tot 24 mei 2020, om op die manier te voorkomen dat er opnieuw een mondelinge behandeling bij de rechtbank dient plaats te vinden. Bovendien dient deze traumatische ervaring voor de kinderen zo snel mogelijk te worden beëindigd.
3.5.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat er veel zorgen waren over de kinderen, maar ook over het totale opvoedingssysteem bij beide ouders.
De raad meent dat de ouders, met de huidige ingezette hulpverlening, op het goede spoor zitten en acht het van groot belang dat deze hulpverlening wordt voortgezet.
De raad adviseert het hof derhalve om de bestaande situatie te handhaven. De raad kan dan in het onlangs opgestarte onderzoek, waarin het door de rechtbank aangehouden resterende verzoek zal worden onderzocht, eveneens deze situatie betrekken.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de vader benoemd dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een positieve ontwikkeling doormaken door de behandeling bij [hulpverlening] en zij in een veilige omgeving verblijven. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen, zodat de huidige ingezette hulpverlening wordt voortgezet vanuit een neutrale plek. De kinderen kunnen vervolgens van daaruit terugkeren in de situatie van de co-ouderschapsregeling. Er is dan een goed fundament van waaruit verder kan worden gewerkt. De vader vindt het fijn dat er een toetsmoment komt bij de rechtbank en wil daarom niet dat de termijn van de uithuisplaatsing wordt ingekort tot 24 mei 2020.
3.7.
De GI heeft ter mondelinge behandeling van het hof voorop gesteld dat de GI nauw contact heeft met [hulpverlening] , de instantie die de kinderen vanaf 5 maart 2020 begeleidt. Gebleken is dat de kinderen veel meer last hebben van de scheidingsperikelen tussen de ouders dan aanvankelijk werd gedacht. Hierdoor lijkt het verhaal dat de kinderen hebben verteld rondom het grensoverschrijdende gedrag van vader jegens de kinderen aanvankelijk groter te zijn gemaakt. Dit verhaal lijkt nu kleiner te zijn geworden, althans wat meer op de achtergrond te zijn geraakt.
Het beeld dat [hulpverlening] nu heeft, is dat de situatie na echtscheiding te weinig genormaliseerd is voor de kinderen en de perikelen rondom de kinderen in dat licht dienen te worden gezien.
De kinderen zijn positief verrast dat de ouders nu bereid zijn om samen te werken in het kader van de vanuit de uithuisplaatsing ingezette hulpverlening. Vanuit de GI is jegens de kinderen benoemd dat het logisch is dat de vader en de moeder verschillen in de manier van opvoeden en dat dit ook mag.
Het is niet de bedoeling van [hulpverlening] om te tornen aan de co-ouderschapsregeling. Het doel is om terug te werken naar een thuisplaatsing met die regeling. Om die reden is het niet wenselijk de kinderen nu eerst volledig bij de moeder te plaatsen. Voor een terugplaatsing naar beide ouders is het nu nog te vroeg, dat zou opnieuw spanningen opleveren. Er dient eerst een fundament te zijn. De GI wil de termijn van de uithuisplaatsing niet langer dan nodig aanhouden.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep van de moeder richt zich niet tegen de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
3.8.4.
Aanvankelijk bestond de noodzaak tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit het feit dat er een ernstige crisis was in het ouderschap. De tussen de ouders bestaande strijd zorgde al jaren voor forse zorgen. Dit was ook reden voor de raad om al in een eerder stadium inzake de contactregeling tussen de vader en de kinderen een tweetal raadsonderzoeken uit te voeren.
Deze crisissituatie en het loyaliteitsconflict waar beide kinderen mee kampten leidde ertoe dat de kinderen één van de ouders dreigden te verliezen. Dit zorgde voor een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die nader onderzoek noodzakelijk maakte.
3.8.5.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling van het hof is besproken, is gebleken dat de noodzaak tot uithuisplaatsing ook thans nog aanwezig is.
Volgens de hypothese van de GI is er sprake van forse loyaliteitsproblematiek bij de kinderen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zitten zichtbaar en hoorbaar klem. Aangezien er meer zicht dient te komen op de sociale en emotionele ontwikkeling van de kinderen is het in hun belang noodzakelijk om de uithuisplaatsing te continueren.
Op deze manier kan er voor de kinderen rust komen, maar ook worden ze uit de strijd gehouden en beschermd tegen hetgeen er op ouderniveau gebeurt. Zowel de ouders als de kinderen hebben de tijd nodig om zorgen die eerder zijn ontstaan af te ronden. Er dient vanuit een neutrale plek een goed beeld te komen op de beleving en de behoeften van de kinderen in de brede context van de scheiding van de ouders. Het gevaar is anders te groot dat de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen voortduurt.
Voor de kinderen geldt dat zij een fundament moeten ontwikkelen om met beide ouder- systemen (zowel bij de moeder als de vader) om te gaan en de ouders kunnen in deze fase van de hulpverlening laten zien dat zij de kinderen daarin blijvend kunnen ondersteunen.
Vanuit daar kunnen de ouders en de kinderen, met ondersteuning vanuit [hulpverlening] , positieve stappen zetten, zodat er genormaliseerd kan worden.
3.8.6.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof voorbij gaat aan de verzoeken van de moeder om de kinderen bij haar thuis te plaatsen, dan wel om de co-ouderschapsregeling te laten herleven onder regie van de GI of de termijn van de uithuisplaatsing in te korten. Plaatsing bij de moeder brengt een onaanvaardbaar risico met zich dat de vader zijn positie bij de kinderen zal verliezen. Voor de beoogde herstart met co-ouderschap is het nog te vroeg. De ontwikkelingen die de kinderen hebben doorgemaakt in de periode dat zij in het gezinshuis verblijven, onder begeleiding van [hulpverlening] , zijn positief doch pril. Verder is het belangrijk dat de door de ouders thans geziene positieve medewerking aan de hulpverlening blijft voortduren en zij samen zorgdragen voor de stabilisering van de positief ingezette lijn, die in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
17 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.A.R.M. van Leuven en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 30 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.