3.1In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende (door de kantonrechter vastgestelde) feiten.
3.1.1[appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn broer en zussen van elkaar.
3.1.2[de vader] is de vader van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [de vader] (hierna: vader) is overleden op 21 augustus 2003. Vader was gehuwd met [de moeder] , de moeder van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [de moeder] (hierna: erflaatster) is overleden op 27 december 2013.
Erflaatster heeft laatstelijk bij uiterste wilsbeschikking van 7 februari 2007 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft haar kinderen benoemd tot haar enige erfgenamen, gezamenlijk en ieder voor een gelijk deel. De echtgenoot van [geïntimeerde 1] , de heer [de echtgenoot van geintimeerde 1] , is hierbij benoemd tot executeur.
In het testament zijn de volgende bepalingen opgenomen:
“(…)
III. ERFSTELLING
Ik benoem mijn kinderen tot mijn enige erfgenamen, tezamen en ieder voor een gelijk deel.
(…)
IV. INBRENGPLICHT/INBRENGVRIJSTELLING SCHENKINGEN
Ik bepaal dat mijn zoon [appellant] verplicht is tot inbreng van giften in mijn nalatenschap, op welk tijdstip deze ook zijn gedaan, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald.
Ik stel mijn overige erfgenamen vrij van de verplichting tot inbreng van giften in mijn nalatenschap, op welk tijdstip deze ook zijn gedaan, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald.
(…)
VI. EXECUTEURSBENOEMING
1. Ik benoem mijn schoonzoon [de echtgenoot van geintimeerde 1] (…) tot executeur en verzoek hem voor zijn werkzaamheden geen loon in rekening te brengen.
(…)”.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie gevorderd om [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 10.923,79, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat hij krachtens zijn legitieme portie recht heeft op de helft van zijn erfdeel. Nu blijkt dat de nalatenschap, na uitvoering van het testament, niet groot genoeg is om de legitieme portie van [appellant] uit te keren, dient te worden ingekort. Op basis van artikel 4:79 sub b BW kan hij de vordering inkorten op de begiftigde.
[appellant] betoogt dat [geïntimeerde 1] zonder medeweten van erflaatster € 25.000,- van de rekening van erflaatster naar haar eigen rekening heeft overgeboekt. Bedoeld om aan de fiscus te presenteren werd, zo betoogt [appellant] , afgesproken dat dit bedrag deels zou worden verrekend met het aan [geïntimeerde 1] toekomende erfdeel in de nalatenschap van vader, dat zou worden uitgekeerd bij overlijden van moeder, en dat een bedrag van € 4.666,67 zou worden verantwoord als (belastingvrije) schenkingen aan [geïntimeerde 1] en haar zoon. Daarnaast zouden overboekingen plaatsvinden voor het aan [appellant] toekomende erfdeel in de nalatenschap van vader en voor de jaarlijkse (belastingvrije) schenkingen aan [appellant] en diens kinderen. [geïntimeerde 1] heeft, aldus [appellant] , nooit uitvoering gegeven aan deze afspraak, zodat het in werkelijkheid een lening tussen erflaatster en [geïntimeerde 1] betreft die nooit is terugbetaald en vervolgens, naar [appellant] stelt, volgens [geïntimeerde 1] , is kwijtgescholden. Voorts is er, zo betoogt [appellant] , een vermogensachteruitgang van € 40.000,- geweest op de rekening van erflaatster welke als schenking aan [geïntimeerde 1] valt aan te merken.
De legitimaire massa bestaat, aldus [appellant] , uit het uit de rekening & verantwoording blijkende banksaldo van € 542,74, de schenking aan [geïntimeerde 1] van € 25.000,- en € 40.000,-.
De legitimaire massa bedraagt, aldus [appellant] , € 65.542,74.
3.2.3[geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn vordering of anders dat deze hem wordt ontzegd omdat deze ongegrond en onbewezen is. Met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.3.1Bij vonnis van 21 juni 2017 heeft de kantonrechter [appellant] en [geïntimeerde 1] uitgenodigd ter terechtzitting te verschijnen. Van de comparitie, gehouden op 31 augustus 2017, is proces-verbaal opgemaakt.
De kantonrechte heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om [geïntimeerde 2] te dagvaarden om haar in staat te stellen zich te stellen als partij en vervolgens een conclusie na comparitie van partijen te nemen.
3.3.2Bij exploot van oproeping van 19 september 2017 is [geïntimeerde 2] in staat gesteld zich te stellen als partij en vervolgens een conclusie na comparitie van partijen te nemen.
3.3.3[geïntimeerde 2] heeft een conclusie van antwoord genomen en in reconventie, kort gezegd, verzocht:
I. te bepalen dat vanwege de in overweging 5 van de conclusie van antwoord genoemde schenkingen aan zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] de legitieme portie door ieder van hen is geschonden met een bedrag van minimaal € 4.166,67 dan wel een zodanig hoger of lager bedrag als de kantonrechter vaststelt, alsmede om te bepalen dat zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] ieder afzonderlijk vanwege de door hem/haar ontvangen schenkingen voor de schending van de legitieme portie van [geïntimeerde 2] aansprakelijk wordt gesteld;
II. zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] ieder afzonderlijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde 2] van het onder I genoemde bedrag dan wel het door de kantonrechter nader vastgestelde bedrag.
III. zowel [geïntimeerde 1] als de executeur hetzij gezamenlijk hetzij afzonderlijk te veroordelen tot vergoeding van alle door zowel [geïntimeerde 2] als de notaris reeds gemaakte dan wel nog te maken kosten in het kader van de onderhavige procedure, waaronder onder meer de door de notaris opgestelde en verzonden brieven, alsmede de onderhavige conclusie van antwoord.
3.4.1In het tussenvonnis van 13 december 2017 heeft de kantonrechter in conventie en in reconventie, teneinde zicht te krijgen op de omvang van de legitieme porties van partijen, op basis van de door [appellant] en [geïntimeerde 1] verstrekte gegevens, een voorlopige berekening van de omvang van de legitimaire massa gemaakt. De kantonrechter heeft deze op een voorlopig totaalbedrag van € 75.042,74 berekend. Te weten, giften aan [appellant] voor een bedrag van
€ 24.750,- (giften van vier of vijf keer tussen de € 5.000,- en € 6.000,- gemiddeld op 4,5 x
€ 5.500,- = € 24.750,-), giften aan [geïntimeerde 1] voor een bedrag van € 24.750,- (giften van vier of vijf keer tussen de € 5.000,- en € 6.000,- gemiddeld op 4,5 x € 5.500,- = € 24.750,-), een bedrag van € 25.000,- (als toekomstige jaarlijkse schenkingen van erflaatster aan [geïntimeerde 1] tot het jaarlijkse drempelbedrag) en een bedrag van € 542,74 als waarde van de nalatenschap minus schulden. De kantonrechter heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van conclusie na tussenvonnis door [appellant] alsmede door [geïntimeerde 1] , om hen in de gelegenheid te stellen op het standpunt en de aanspraak van [geïntimeerde 2] te reageren en om [geïntimeerde 1] in de gelegenheid te stellen gespecificeerd aan te geven hoe vaak zij op kosten van erflaatster op vakantie is geweest onder vermelding van de hiermee gemoeide bedragen.
3.5.1[appellant] heeft een conclusie van antwoord in reconventie genomen en zijn eis gewijzigd. Hij vordert om [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van
€ 8.365,46, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding.
3.5.2[geïntimeerde 1] heeft een conclusie na tussenvonnis in conventie en reconventie genomen.
Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en [geïntimeerde 2] .
3.6.1Bij eindvonnis van 25 april 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de legitimaire massa een totaalbedrag van € 75.842,74 bedraagt (een totaalbedrag van € 800,- aan door erflaatster ten behoeve van [geïntimeerde 1] betaalde vakanties welk bedrag als gift bij de voorlopige berekening van de legitimaire massa ad € 75.042,74 dient te worden geteld).
De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen.
In reconventie heeft de kantonrechter, kort gezegd:
[geïntimeerde 2] niet-ontvankelijk verklaard ter zake haar vordering tot veroordeling van de executeur in de proceskosten aan haar zijde;
bepaald dat vanwege de aan zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] gedane schenkingen de legitieme portie door ieder van hen is geschonden met een bedrag van € 6.229,76 zodat zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] ieder afzonderlijk vanwege de door hen van erflaatster ontvangen schenkingen voor de schending van de legitieme portie van [geïntimeerde 2] aansprakelijk worden gesteld;
[appellant] en [geïntimeerde 1] veroordeeld om ieder afzonderlijk aan [geïntimeerde 2] te betalen een bedrag van
€ 6.229,76;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
In conventie en reconventie heeft de kantonrechter de proceskosten gecompenseerd aldus dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
3.7.1In hoger beroep heeft [appellant] één grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot:
vernietiging van het vonnis van 25 april 2018 en tot, kort gezegd, opnieuw rechtdoende toewijzing van zijn vordering in conventie en zodoende veroordeling van [geïntimeerde 1] om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 8.515,46, althans een bedrag van € 8.365,46, althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid van het betreffende bedrag, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
afwijzing van de vorderingen in reconventie van [geïntimeerde 2] ;
veroordeling van [geïntimeerde 2] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan op de datum van het in dezen te wijzen eindarrest, zijnde een bedrag van € 6.229,76, terug te betalen aan [appellant] , vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van beide instanties.
3.7.2[geïntimeerde 2] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 25 april 2018 en voor zover ter beoordeling, de in deze zaak voormelde tussenvonnissen, zo nodig onder aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
3.7.3Met grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat [appellant] schenkingsbedragen van in totaal € 24.750,- heeft ontvangen. Het gevolg daarvan is dat de kantonrechter is uitgegaan van een legitimaire massa van € 75.842,74, terwijl de legitimaire massa daadwerkelijk had moeten worden vastgesteld op een bedrag van
€ 51.092,74.
[appellant] betwist dat hij schenkingsbedragen heeft ontvangen van in totaal € 24.750,-.
De vordering in conventie
3.8.1[geïntimeerde 1] is in hoger beroep niet verschenen. Zij heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Gezien het voorgaande dient in hoger beroep te worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde 1] giften ter hoogte van € 24.750,- (ontleend aan het proces-verbaal van comparitie gehouden op 31 augustus 2017) en € 800,- van erflaatster heeft ontvangen en voorts dat een bedrag van € 25.000,- (als toekomstige jaarlijkse schenkingen van erflaatster aan [geïntimeerde 1] tot het jaarlijkse drempelbedrag) bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking dient te worden genomen.
3.8.2[geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg, bij conclusie van antwoord, betoogd dat [appellant] aanzienlijke leningen van erflaatster heeft ontvangen, lenigen die zijn kwijtgescholden, in verband met de aanschaf van een caravan, een busje en de verbouwing van de zolder van zijn woning, zodat niet blijkt dat moeder enig recht van eiser heeft geschonden. Voorts heeft [geïntimeerde 1] in eerste aanleg, bij comparitie van partijen, betoogd dat [appellant] vier of vijf keer schenkingen heeft ontvangen van erflaatster en vader, bestaande uit geldbedragen tussen de
€ 5.000,- en € 6.000,- per keer. Naar het hof begrijpt heeft [geïntimeerde 1] met het voorgaande beoogd te betogen dat [appellant] niets van haar als begunstigde te vorderen heeft.
3.8.3[appellant] heeft de bij conclusie van antwoord van [geïntimeerde 1] genoemde schenkingen aan hem betwist en betwist dat hij schenkingsbedragen van in totaal € 24.750,- heeft ontvangen.
3.8.4Ten aanzien van de door [geïntimeerde 1] gestelde schenkingen aan [appellant] oordeelt het hof dat het aan [geïntimeerde 1] , die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, naar het hof begrijpt dat zij niets aan [appellant] verschuldigd is, is om deze te bewijzen.
3.8.5De kantonrechter heeft ten aanzien van de bij conclusie van antwoord door [geïntimeerde 1] genoemde kwijtgescholden leningen aan [appellant] geoordeeld dat hij deze schenkingen heeft betwist, behoudens af en toe een verjaardagscadeau. Bij de berekening van de legitimaire massa is het voornoemde niet meegerekend. Nu [geïntimeerde 1] in hoger beroep niet is verschenen en tegen de berekening van de legitimaire massa geen grief heeft gericht, zijn voornoemde schenkingen in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.8.6Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] de bij comparitie van partijen genoemde schenkingen, in het licht van de betwisting door [appellant] , niet (voldoende) onderbouwd. Voor zover [geïntimeerde 1] bij conclusie na tussenvonnis in conventie en reconventie, heeft beoogd te betogen dat [appellant] met de woorden “Eiser verklaart dat hij daarnaast contante schenkingsbedragen van zijn ouders heeft ontvangen.”, als opgenomen in het proces-verbaal van comparitie gehouden op 31 augustus 2017, in de zin van artikel 154 Rv, heeft erkend dat hij vier of vijf keer schenkingen heeft ontvangen van erflaatster en vader, bestaande uit geldbedragen tussen de € 5.000,- en € 6.000,- per keer, passeert het hof dat betoog. Uit die woorden volgt niet dat sprake is van een uitdrukkelijke ondubbelzinnige erkenning door [appellant] dat hij deze door [geïntimeerde 1] genoemde schenkingen (welke door de kantonrechter zijn gemiddeld op een bedrag van een bedrag van € 24.750,-) heeft ontvangen. Het hof passeert eveneens het standpunt van [geïntimeerde 1] , bij conclusie na tussenvonnis in conventie en reconventie, dat [appellant] de ontvangst van voornoemde schenkingen niet heeft betwist. Wat daar verder ook van zij, het hoger beroep dient ook om fouten en omissies van procespartijen te herstellen. [appellant] heeft in hoger beroep betwist dat hij schenkingsbedragen heeft ontvangen van in totaal van € 24.750,-. Door [geïntimeerde 1] zijn voornoemde schenkingen aan [appellant] onvoldoende onderbouwd, immers slechts door haar verklaring ter comparitie van partijen dat [appellant] genoemde schenkingen heeft ontvangen.
3.8.7Het voorgaande betekent dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 13 december 2017 ten onrechte een voorlopige berekening van de omvang van de legitimaire massa heeft gemaakt waarin rekening is gehouden met giften aan [appellant] voor een bedrag van € 24.750,- en dat de kantonrechter in het eindvonnis van 25 april 2018 de legitimaire massa ten onrechte, rekening houdend met deze giften aan [appellant] , heeft bepaald op € 75.842,74. Nu niet is komen vast te staan dat [appellant] voornoemde giften heeft ontvangen dient voor de legitimaire massa te worden uitgegaan van € 51.092,74 (de door de kantonrechter bepaalde legitimaire massa minus de schenkingen aan [appellant] ter waarde van € 24.750,-). Het voorgaande betekent voorts dat [appellant] op basis van artikel 4:79 sub b jo 67 sub d BW kan inkorten op [geïntimeerde 1] als begiftigde. Grief 1 slaagt in zoverre.
3.8.8Het in eerste aanleg door [geïntimeerde 1] gemaakte bezwaar tegen de eiswijziging van [appellant] dient te worden verworpen, reeds omdat het een eisvermindering betreft.
Voorts geldt dat [appellant] zijn eis in hoger beroep heeft gewijzigd. De eiswijziging is bij dagvaarding in hoger beroep aan [geïntimeerde 1] betekend. [geïntimeerde 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.8.9Het hof zal het vonnis van 25 april 2018 waarvan beroep in conventie vernietigen voor zover de vordering van [appellant] om [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 8.365,46 is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende [geïntimeerde 1] veroordelen tot betaling aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 8.515,46. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over voornoemd bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding van 25 april 2017, nu geen eerdere datum aangaande verzuim van [geïntimeerde 1] is gesteld of gebleken, tot de dag der algehele voldoening.
3.8.10De vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten zal worden afgewezen. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De vordering in reconventie
3.8.11Het hof passeert het betoog van [geïntimeerde 2] dat [appellant] niet in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 13 december 2017 en daarmee vaststaat dat [appellant] , ingevolge de eindbeslissing van dat vonnis, een bedrag van € 24.750,- als gift is toegekomen. Blijkens de inhoud van grief 1 is de omvang van het hoger beroep mede gericht tegen het tussenvonnis van 13 december 2017. Daar doet, anders dan [geïntimeerde 2] stelt, niet aan af dat in de dagvaarding en onder randnummer 0.1van de memorie van grieven is opgenomen dat [appellant] in hoger beroep komt van het vonnis van 25 april 2018. Dat de inhoud van grief 1 mede is gericht tegen het tussenvonnis van 13 december 2017 was voor [geïntimeerde 2] ook kenbaar, zij heeft daarop ook gereageerd bij memorie van antwoord.
3.8.12Het hof verwerpt het betoog van [geïntimeerde 2] dat [appellant] heeft erkend dat hem een bedrag van € 24.750,- als gift is toegekomen. Van een uitdrukkelijke ondubbelzinnige erkenning in de zin van artikel 154 Rv door [appellant] dat hij voornoemd bedrag geschonken heeft gekregen, is niet gebleken. Het hof passeert eveneens het betoog van [geïntimeerde 2] dat [appellant] de verklaring van [geïntimeerde 1] dat [appellant] vier of vijf keer schenkingen heeft ontvangen van erflaatster en vader bestaande uit geldbedragen in de orde van grootte van tussen de € 5.000,- en € 6.000,- per keer (door de kantonrechter gemiddeld op een bedrag van in totaal € 24.750,-) blijkens het proces-verbaal van comparitie niet heeft ontkend of betwist. Het hoger beroep dient ook om fouten en omissies van procespartijen te herstellen. In hoger beroep betwist [appellant] schenkingen voor een bedrag van € 24.750,- te hebben ontvangen.
3.8.13[geïntimeerde 2] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [appellant] wel schenkingen ter waarde van voornoemd bedrag heeft ontvangen. Weliswaar voert [geïntimeerde 2] aan dat de betwisting door [appellant] van de door [geïntimeerde 1] in haar conclusie van antwoord genoemde schenkingen, betreffende de aankoop van een nieuwe caravan en de verbouwing van de zolder in tegenspraak is met hetgeen zijn echtgenote [echtgenote van appellant] op 15 oktober 2015 aan [geïntimeerde 2] heeft verteld en heeft [geïntimeerde 2] ter onderbouwing daarvan een beëdigde verklaring van haarzelf overgelegd, maar deze schenkingen, voor zover er met [geïntimeerde 2] vanuit moet worden gegaan dat [appellant] deze heeft ontvangen, maken geen deel uit van de legitieme massa zoals door de kantonrechter vastgesteld. Daar [geïntimeerde 2] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 25 april 2018 gaat het hof reeds om die reden niet over tot de beoordeling van dit betoog van [geïntimeerde 2] .
[geïntimeerde 2] heeft voorts nog betoogd dat betekenis moet worden toegekend aan de inbrengverplichting ten laste van [appellant] in het testament. Wat daar verder ook van zij uit deze inbrengverplichting blijkt niet dat [appellant] schenkingen ter waarde van voornoemd bedrag heeft ontvangen. Grief 1 zijdens [appellant] slaagt ook in zoverre.
3.8.14Het hof zal het vonnis van 25 april 2018 waarvan beroep in reconventie vernietigen voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde 2] van een bedrag van € 6.229,76.
Het hof zal [geïntimeerde 2] veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van voornoemd vonnis van 25 april 2018 op de datum van dit arrest aan [geïntimeerde 2] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling.
3.8.15Nu [geïntimeerde 1] geen hoger beroep heeft ingesteld van haar veroordeling tot betaling aan [geïntimeerde 2] van een bedrag van € 6.229,76 is deze veroordeling niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.8.16In conventie en reconventie zal het hof de proceskosten, nu partijen broer en zussen zijn, compenseren, aldus dat iedere partijen de eigen kosten draagt.