ECLI:NL:GHSHE:2020:1438

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.234.834_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake verdeling nalatenschap en taxatie woning tussen erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de nalatenschap van de overleden moeder van de partijen, [appellante] en [geïntimeerde]. De moeder is op 5 juli 2014 overleden zonder testament, waardoor beide partijen ieder recht hebben op de helft van de nalatenschap. De onverdeelde nalatenschap omvat onder andere een woning, inboedelgoederen en een bankrekening met een saldo van € 10.000,-. In eerdere procedures is al een verdeling van de nalatenschap bevolen, maar de taxatie van de woning heeft niet plaatsgevonden. Het hof heeft in dit tussenvonnis bepaald dat [appellante] alsnog de gelegenheid krijgt om de woning te laten taxeren en te beslissen of zij deze voor het getaxeerde bedrag wil overnemen. Indien zij dit niet wil of kan, zal de woning verkocht worden. Het hof heeft ook de internationale aspecten van de zaak erkend, aangezien [geïntimeerde] in Duitsland woont. De uitspraak is gedaan op 28 april 2020 en de zaak is doorverwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.234.834/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A. Schmidt te Herten,
tegen
[geïntimeerde],
ingeschreven te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 maart 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 januari 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/235267/HA ZA 17-249)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 26 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de bij brief van 14 februari 2020 door mr. Schmidt toegezonden brieven van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 februari 2020 en 26 juli 2017.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, waarbij wordt vastgesteld dat in het proces-verbaal van de comparitie na antwoord in eerste aanleg is verwezen naar het vonnis van 26 juli 2017, dat blijkens de brieven van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 februari 2020 en 26 juli 2017 een mondeling vonnis betreft dat aan partijen is medegedeeld.

3.De beoordeling

3.1
In rov. 2 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief I wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn de enige erfgenamen van hun moeder, [erflaatster] , overleden te Heerlen op 5 juli 2014. Moeder heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [appellante] en [geïntimeerde] zijn derhalve ieder tot de helft van haar nalatenschap gerechtigd.
3.1.2
Tot de onverdeelde gemeenschap behoren:
- het onroerend goed aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning);
- inboedelgoederen;
- een saldo op de bankrekening van € 10.000,-;
- een hypothecaire geldlening bij Obvion, ter waarde van € 99.831,65.
3.1.3
In een eerdere tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde gevoerde bodemprocedure heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij vonnis van 6 juli 2016 (in conventie) op vordering van [geïntimeerde] de verdeling van de nalatenschap van moeder ten overstaan van een notaris bevolen, en bevolen dat [appellante] ten overstaan van de notaris rekening en verantwoording zal afleggen ten aanzien van het door haar gevoerde vermogensrechtelijke beleid met betrekking tot de bankrekening van moeder. De in die procedure (in reconventie) door [appellante] gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot het verlenen van zijn medewerking aan de verhuur van de woning is afgewezen.
3.1.4
In een eerder tussen partijen gevoerd kort geding heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij vonnis van 21 oktober 2016 de door [geïntimeerde] gevorderde machtiging om de woning te gelde te maken en meer in het bijzonder aan hem een machtiging te verlenen om alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van de woning, afgewezen.
3.1.6
[appellante] en [geïntimeerde] hebben op 15 december 2016 afspraken gemaakt betreffende de woning, waaronder over taxatie in het kader van een toebedeling van de woning aan [appellante] .
3.1.7
De taxatie van de woning heeft niet plaatsgevonden. [appellante] heeft de woning per 1 juli 2017 verhuurd aan een derde. [geïntimeerde] is daarna deze procedure tegen [appellante] gestart.
3.2.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , na vermeerdering van eis, verkort weergegeven, gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de onverdeeldheid plaats te laten vinden:
primairdoor te gelasten:
- dat de woning zal worden verkocht aan een derde;
- onder aanwijzing van [makelaarskantoor] , dan wel een NVM-makelaar, die voor de verkoop zal zorgdragen;
- dat [appellante] zich zal conformeren aan de door die makelaar vastgestelde vraag- en laatprijs;
- dat [appellante] haar medewerking zal verlenen aan de totstandkoming van de opdrachtovereenkomst met de makelaar, een voorlopige koopovereenkomst en aan het verlijden van de notariële akte van levering, alles onder de last van een dwangsom;
en door [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 5.000,- (de helft van het banksaldo van moeder per sterfdatum), door [appellante] te veroordelen om over te gaan tot verdeling bij helfte van de inboedel van moeder, op straffe van een dwangsom en door te bepalen dat de makelaars- en notariskosten ten laste komen van de gemeenschap;
subsidiairdoor te bepalen dat de notaris zal overgaan tot openbare verkoop van de woning, te bepalen dat de directe en mogelijke indirecte kosten die verband houden met deze openbare verkoop ten laste worden gebracht van de opbrengst, onder aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening, dat aan [geïntimeerde] de helft van die opbrengst plus € 5.000,- toekomt en dat de notaris de waarde van de inboedel, vast te stellen op € 10.000,-, bij helfte tussen partijen zal verdelen, welk bedrag de notaris van de opbrengst na verkoop van de woning in mindering zal brengen op het aandeel van [appellante] en welk bedrag de notaris zal storten op een door [geïntimeerde] aangewezen betaalrekening.
3.2.2
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de nalatenschap, ondanks alle pogingen die [geïntimeerde] daartoe heeft ondernomen. Het kan van [geïntimeerde] niet worden verlangd dat hij nog langer in de onderhavige onverdeeldheid blijft. Sprake is van een hypotheekschuld van bijna € 100.000,-. [geïntimeerde] beschikt niet over de financiële middelen om de hypotheekrente te betalen, hij is voor betaling afhankelijk van [appellante] . Als [appellante] niet betaalt, dan kan de bank overgaan tot openbare verkoop en leidt [geïntimeerde] schade. Ook moet de woning worden gerenoveerd. Sprake is van achterstallig onderhoud en door het voortschrijden van de tijd zal de waarde van de woning afnemen.
3.2.3
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4
In het tussenvonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 12 oktober 2017 is gehouden. In het proces-verbaal van de comparitie, dat door partijen is ondertekend, is vastgelegd:

Partijen spreken het volgende af:
- Geen van partijen is bij de opname door de makelaar op 18 oktober 2017 aanwezig. Dit moet blijken uit het taxatierapport.
- De zushof: [appellante] ]
beslist vóór 1 december 2017 of zij de woning voor het getaxeerde bedrag toebedeeld wil krijgen en toont voor die datum aan dat zij dat kan financieren.
- Als de zushof: [appellante] ]
de woning niet voor het getaxeerde bedrag toebedeeld wil of kan krijgen, geven de partijen gezamenlijk opdracht aan een makelaar van de verkoopafdeling van [makelaarskantoor] om de woning te verkopen.
- De kosten van de makelaar zullen door de partijen bij helfte worden gedragen en rechtstreeks aan het makelaarskantoor worden betaald.”
3.2.6
In het eindvonnis van 3 januari 2018 heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet in staat was tot de beslissing of zij de woning voor het getaxeerde bedrag toegedeeld wilde krijgen, omdat de geplande taxatie niet is verricht en daarvoor goede redenen bestonden. Naar het oordeel van de rechtbank lag het niet verrichten van de taxatie binnen de risicosfeer van [appellante] , zodat conform de ter zitting gemaakte afspraak de woning zal moeten worden verkocht en partijen [makelaarskantoor] voor de verkoop moeten inschakelen. De rechtbank heeft de (wijze van) verdeling van de onverdeelde nalatenschap, samengevat, als volgt gelast:
a. de woning wordt door partijen verkocht aan een derde,
b. partijen schakelen makelaarskantoor [makelaarskantoor] in als bemiddelaar bij de verkoop,
c. [appellante] conformeert zich daarbij aan de door de makelaar vastgestelde vraag- en laatprijs,
d. [appellante] verleent haar medewerking aan de totstandkoming van (a) de opdracht aan de makelaar, (b) de voorlopige koopovereenkomst, en (c) het verlijden van de leveringsakte,
e. de kosten van de notaris komen ten laste van de nalatenschap,
f. partijen voldoen ieder de helft van de kosten van de makelaar,
g. het banksaldo van € 10.000,- wordt toebedeeld aan [appellante] , die in verband daarmee aan [geïntimeerde] een overbedelingsvergoeding van € 5.000,- verschuldigd is, en
h. het dressoir wordt toebedeeld aan [geïntimeerde] , die terzake geen overbedelingsvergoeding aan [appellante] verschuldigd is.
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [geïntimeerde] van € 100,- per dag voor elke dag na de dag van betekening van het vonnis dat zij in gebreke blijft aan het in de beslissing onder 1 onder d bepaalde te voldoen, tot een maximum van € 50.000,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4
[geïntimeerde] woont in Duitsland, zodat de zaak internationale aspecten heeft. De rechtbank is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (art. 6 aanhef en onder g Rv) en de toepasselijkheid van het Nederlands recht (art. 10:149 BW).
3.5
Grief I richt zich tegen de opsomming van de feiten in het bestreden vonnis. Volgens [appellante] had de rechtbank uitsluitend moeten uitgaan van de (niet betwiste) feiten en tot uitdrukking moeten brengen dat partijen nimmer een plicht tot afname van de woning zijn overeengekomen.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft aanleiding gezien om de voor de beslissing relevante feiten opnieuw vast te stellen zoals hiervoor in rov. 3.1 vermeld. Daarbij komt dat het geschil binnen de grenzen van het hoger beroep opnieuw ter behandeling en beslissing aan het hof is voorgelegd. Grief I behoeft in zoverre geen bespreking.
Grief I richt zich ook nog tegen de vaststelling door de rechtbank dat partijen op 15 december 2016 hebben afgesproken dat [appellante] de woning zou laten taxeren door makelaar [makelaarskantoor] . Het hof behandelt dit onderdeel van de grief hierna in rov. 3.7 en 3.8.
3.6
Grief II houdt in dat [geïntimeerde] volgens [appellante] op grond van de reeds gemaakte afspraken geen belang heeft bij zijn vorderingen die zien op de woning en de hypothecaire lening.
Het hof verwerpt deze grief. Al zou het standpunt van [appellante] gevolgd moeten worden dat partijen op 15 december 2016 al overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gemeenschap, dan nog staat vast dat die afspraken niet zijn nagekomen. De woning is immers nog niet getaxeerd en nog niet verkocht. [geïntimeerde] heeft dus belang bij zijn vordering tot het gelasten van de verdeling van de onverdeeldheid (art. 3:178 BW).
3.7
Grief I richt zich, voor zover niet besproken, tegen de vaststelling door de rechtbank dat partijen op 15 december 2016 hebben afgesproken dat [appellante] de woning zou laten taxeren. Grief III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet verrichten van de taxatie volledig binnen de risicosfeer van [appellante] ligt en dat, conform de ter zitting gemaakte afspraak, de woning zal moeten worden verkocht.
heeft in de toelichting op grief I naar voren gebracht dat de rechtbank de door [geïntimeerde] weergegeven afspraken van 15 december 2016 heeft overgenomen, die door haar uitsluitend zijn bevestigd voor wat betreft de afspraak dat zij de woning zou overnemen tegen een door een makelaar te taxeren bedrag en dat zij alsdan de hypothecaire lening voor haar rekening zou nemen. Niet is overeengekomen dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taxatie uitsluitend bij haar zou liggen, aldus [appellante] .
heeft in de toelichting op grief III naar voren gebracht dat zij heeft geprobeerd om ervoor te zorgen dat partijen over een taxatierapport (met onderliggend bouwkundig rapport) zouden beschikken, maar dat dit niet vóór 1 december 2017 is gelukt. Volgens [appellante] kwam dit onder meer doordat [de medewerker van het makelaarskantoor] van [makelaarskantoor] de afspraak van 18 oktober 2017 vlak voor het overeengekomen tijdstip heeft geannuleerd, wat zij pas nadien vernam van haar toenmalige advocaat. Het initiatief om de afspraak te annuleren lag dus niet bij haar, aldus [appellante] .
[geïntimeerde] heeft het voorgaande niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dat van de juistheid van deze standpunten van [appellante] moet worden uitgegaan.
3.8
[appellante] en [geïntimeerde] hebben tijdens de comparitie van partijen op 12 oktober 2017 de afspraak gemaakt dat [appellante] vóór 1 december 2017 zou beslissen of zij de woning voor het getaxeerde bedrag toebedeeld wilde krijgen, ervan uitgaande dat de makelaar de woning op 18 oktober 2017 buiten hun aanwezigheid zou taxeren. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verantwoordelijkheid voor de taxatie van de woning niet uitsluitend bij [appellante] lag en dat de taxatie niet heeft plaatsgevonden omdat de makelaar de afspraak had geannuleerd, wat [appellante] pas nadien heeft vernomen. Zonder nadere toelichting van [geïntimeerde] , die ontbreekt, valt niet in te zien waarom alleen [appellante] is tekortgeschoten in een verplichting uit de overeenkomst van 12 oktober 2017 en evenmin waarom het niet verrichten van de taxatie volledig binnen haar risicosfeer valt. Dit betekent dat de grieven I (deels) en III slagen.
3.9
[appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de woning nog steeds zelf wil overnemen. Het hof zal [appellante] alsnog in de gelegenheid stellen te beslissen of zij de woning voor het getaxeerde bedrag toebedeeld wil krijgen en wel als volgt:
  • Geen van partijen is bij de opname door [de medewerker van het makelaarskantoor] of een andere makelaar van [makelaarskantoor] , die [appellante]
  • [appellante] beslist
  • Als [appellante] de woning niet voor het getaxeerde bedrag toebedeeld wil of kan krijgen, geven de partijen gezamenlijk opdracht aan een makelaar van de verkoopafdeling van [makelaarskantoor] om de woning te verkopen.
  • De kosten van de makelaar zullen door de partijen bij helfte worden gedragen en rechtstreeks aan het makelaarskantoor worden betaald.
3.1
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om het taxatierapport bij akte in het geding te brengen en zich uit te laten over de gevolgen daarvan, waaronder begrepen de beslissing van [appellante] of zij de woning voor het getaxeerde bedrag toebedeeld wil krijgen en de woning kan financieren, zoals hierna in het dictum is vermeld.
3.11
De bespreking van de grieven IV en V, die zich richten tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] onder c tot en met f (zie rov. 3.2.6) wordt aangehouden in afwachting van het verdere verloop van deze procedure.
3.12
De grieven VI en VII lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Deze grieven richten zich tegen de verwerping van het verweer van [appellante] in eerste aanleg dat bij de eindafrekening verrekening moet plaatsvinden van de door haar gemaakte kosten ten behoeve van de nalatenschap omdat zij daarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende openheid van zaken had gegeven (grief VI) en tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] haar stelling dat het banksaldo van moeder is opgegaan aan begrafeniskosten en hypotheeklasten niet is onderbouwd met bewijsstukken (grief VII).
3.13
[appellante] heeft in hoger beroep een overzicht overgelegd van de kosten die zij ten behoeve van de nalatenschap heeft gemaakt en de baten die ten gunste van de nalatenschap zijn gekomen (mvg prod. 8). Volgens [appellante] is het volledige banksaldo van moeder aangewend ten behoeve van de nalatenschap, heeft zij vanaf augustus 2015 alle kosten van de nalatenschap van haar bankrekening voldaan omdat het banksaldo van haar moeder niet meer toereikend was en worden daarom de huurtermijnen van de woning op haar rekening voldaan. [appellante] is van mening dat zij per 1 februari 2018 nog een bedrag van € 10.076,53 van [geïntimeerde] tegoed heeft. Dit bedrag bestaat uit de helft van de eigen middelen die [appellante] in de nalatenschap heeft gestoken (€ 25.753,06) minus de inkomsten uit hoofde van de verhuur die zij op haar rekening heeft ontvangen (tot februari 2018 zijnde € 5.600,-), aldus [appellante] .
3.14
[geïntimeerde] heeft dit betwist. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat [appellante] zelf de situatie heeft laten ontstaan dat zij, na het banksaldo van moeder te hebben uitgegeven, haar eigen rekening heeft aangesproken om kosten te voldoen. Volgens [geïntimeerde] bestaat geen wettelijke basis voor de vordering van [appellante] , omdat zij niet over een volmacht beschikte om de nalatenschap te beheren en geen grond bestond om zijn belang te behartigen, omdat hij steeds heeft gesteld ter zake geen kosten te maken en over te gaan tot verkoop. [geïntimeerde] heeft verder naar voren gebracht dat de door [appellante] gestelde uitgaven niet zijn onderbouwd met facturen, dat de eindafrekening van Essent ziet op een periode waarin de woning leeg heeft gestaan, dat [appellante] kennelijk een abonnement bij Ziggo en verzekeringen in stand heeft gelaten (uitvaart, inboedel en pakketverzekeringen) en dat onbekende posten op het overzicht vermeld staan, zoals ‘
grafruimen [betrokkene]’ en ‘
vervanging boedel’. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] al per juli 2018 een bedrag van € 9.800,- aan huur ontvangen zodat zij hem een bedrag is verschuldigd van € 4.900,-. Ook bedroeg het banksaldo van moeder op haar sterfdatum niet € 10.000,- zoals [appellante] aanvoert, maar € 12.744,92, aldus [geïntimeerde] .
3.15
Het hof stelt [appellante] in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten over dit verweer van [geïntimeerde] .
3.16
Grief VIII is te beschouwen als veeggrief en faalt bij gebrek aan zelfstandige betekenis.
3.17
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 1 september 2020 voor akte aan de zijde van [appellante] met de hiervoor in rov. 3.9 - 3.10 en in de rov. 3.13 - 3.15 vermelde doeleinden;
bepaalt dat [geïntimeerde] een antwoordakte zal kunnen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, M.E. Smorenburg en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer