ECLI:NL:GHSHE:2020:1434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.232.104_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en contractuele boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende contractuele boete. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 18 juni 2019. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Poort, heeft in het principaal appel grieven ingediend tegen de matiging van de boete tot nihil en de afwijzing van zijn vordering tot betaling van een contractuele boete. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.X.M. Ong, heeft in incidenteel appel de vernietiging van de algemene bepalingen ingeroepen, omdat deze niet aan hem ter hand zouden zijn gesteld bij het sluiten van de huurovereenkomst.

Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de terhandstelling van de algemene bepalingen aan [geïntimeerde] vaststaat, tenzij hij tegenbewijs levert. Na bewijslevering heeft het hof geconcludeerd dat [geïntimeerde] het tegenbewijs niet heeft geleverd, waardoor de terhandstelling van de algemene bepalingen als vaststaand wordt beschouwd. Het hof heeft vervolgens de contractuele boete van [appellant] gematigd tot € 15.000,--, ondanks dat [geïntimeerde] in het verleden zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen. Het hof heeft ook de vordering van [appellant] tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 750,-- toegewezen.

De uitspraak van het hof houdt in dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de gematigde boete, de buitengerechtelijke kosten en een bedrag aan huurschade. Het hof heeft de proceskosten van het hoger beroep ten laste van [geïntimeerde] gesteld, aangezien hij de overwegend in het ongelijk gestelde partij is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.104/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.X.M. Ong te Eindhoven,
als vervolg op het tussenarrest van 18 juni 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 6184569 \ CV EXPL 17-6818 gewezen vonnis van 2 november 2017.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voormelde tussenarrest waarbij het hof [geïntimeerde] heeft toegelaten tot
bewijslevering,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 augustus 2019 met bijlagen A en B, waarbij
[geïntimeerde] in enquête twee getuigen heeft doen horen en [appellant] heeft afgezien van
contra-enquête,
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] met een productie,
- de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die genoemd in het tussenarrest.

6.De verdere beoordeling

Bewijslevering
6.1
Het hof roept kort in herinnering dat in het tussenarrest rov. 3.9 is beslist dat behoudens tegenbewijs de terhandstelling van de algemene bepalingen aan [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:234 lid 1 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) tussen partijen vaststaat. Bij het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellant] dat de algemene bepalingen voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld.
6.2
[geïntimeerde] heeft zichzelf en [appellant] als getuigen doen horen en een op 8 juni 2005 gedateerd Meldingsformulier Milieubeheer ingebracht om aan te tonen dat het handschrift niet van hem is in de conceptovereenkomst die als bijlage A aan het proces-verbaal van enquête is gehecht. Blijkens zijn memorie na enquête meent [geïntimeerde] dat hij het tegenbewijs heeft geleverd.
6.3
[appellant] heeft geen getuigen doen horen, maar een tijdens zijn getuigenverhoor ter sprake gekomen conceptcontract en reserveversie zijn als bijlagen A en B bij het proces-verbaal van getuigenverhoor in het geding gekomen. Volgens zijn antwoordmemorie na enquête acht [appellant] het tegenbewijs door [geïntimeerde] niet geleverd.
6.4.1
Het hof heeft in het tussenarrest rov. 3.9 al overwogen dat het enkele feit dat [geïntimeerde] aan het slot van de huurovereenkomst op pagina 4 onderaan niet nog eens afzonderlijk heeft getekend voor ontvangst van de algemene bepalingen, op zich niet betekent dat hij deze bepalingen niet heeft ontvangen en/of dat deze bepalingen geen deel uitmaken van de huurovereenkomst. Daarin heeft het hof ook al beslist dat behoudens tegenbewijs de terhandstelling van de algemene bepalingen aan [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:234 lid 1 aanhef en onder a BW tussen partijen vaststaat. Aan de orde is nu of [geïntimeerde] dat voorshands bewijs heeft ontzenuwd.
6.4.2
Het hof overweegt dat voor de bewijswaardering vooral de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en [appellant] van belang zijn. Hun getuigenissen bevatten echter vooral oprecht ogende mededelingen en conclusies, maar nauwelijks of geen door hen zelf nog concreet herinnerde feiten daaromtrent. Zo verklaart [geïntimeerde] als getuige:

Het is alweer een tijdje geleden (…) Ik weet niet meer in welke ruimte we toen hebben gezeten (…) Ik neem aan dat we mijn versie van de schriftelijke huurovereenkomst toen hebben ondertekend, maar ik weet dat niet zeker meer. Ik herinner me ook niet meer of we toen wel of geen tweede versie daarvan hebben ondertekend. Achteraf vind ik het logisch als we dat wel gedaan hebben, maar ik herinner het me niet meer.
Als we mijn versie van het huurcontract hebben ondertekend, dan had ik het thuis al doorgelezen en zal ik voor de ondertekening niet veel tijd meer nodig hebben gehad om het door te nemen. Als ik een door [appellant] aangereikte versie mocht hebben ondertekend, dan zal ik de tijd genomen hebben om de belangrijkste passages even door te nemen; daarbij zal ik er dan van zijn uitgegaan dat het dezelfde versie was die mij vooraf was toegestuurd. Ik kan me dat niet meer herinneren, maar zo ben ik namelijk wel. Mijn meest logische redenering is dat ik het schriftelijke huurcontract vooraf in tweevoud zal hebben gekregen. (…) Toen ik bij [appellant] thuis het huurcontract heb ondertekend zullen we een sociaal praatje hebben gemaakt, ik herinner me niet meer waarover: het is al heel lang geleden (…)
Ik herinner me niet meer wat er toen precies is gebeurd, maar in mijn redenatie zal ik niet hebben ondertekend omdat die bijlagen er niet bij zaten en ik ze niet gezien heb tijdens de ondertekening. Ik neem aan dat we daarover toen nog wel hebben gesproken, maar ook dat herinner ik me niet echt meer. (…)
Ik weet niet meer hoe lang te voren mij het schriftelijke huurcontract is toegezonden (…)
[appellant] getuigt:

(…) Ik herinner me niet meer het moment waarop het huurcontract uiteindelijk werd ondertekend. Ik weet ook niet meer waar we het hebben ondertekend, maar ik denk dat het bij mij thuis was. Het ondertekende huurcontract is opgesteld aan de hand van een eerder gemaakt concept dat de hier aanwezige [geïntimeerde] handgeschreven had ingevuld. Het is in ieder geval niet mijn handschrift dat staat op de conceptversie die ik hier bij mij heb. (…) Ik weet niet meer hoe dat precies feitelijk in zijn werk is gegaan, maar ik zal dat concept ter invulling aan [geïntimeerde] hebben meegegeven of samen met hem hebben besproken toen hij het zelf invulde. In ieder geval is het uiteindelijke contract aan de hand van dit door hem ingevulde concept opgemaakt.
(…)
Als mij wordt voorgehouden dat op pagina 4 van het huurcontract een afzonderlijke handtekening voor het ontvangst van de bijlagen ontbreekt, dan zeg ik dat [geïntimeerde] dat over het hoofd zal hebben gezien. Ik herinner me niet meer dat we afzonderlijk over die bijlagen hebben gesproken, maar ze zaten er gewoon bij.
(…) Ik weet niet meer wie voor mij destijds het uiteindelijk ondertekende huurcontract heeft ingevuld en opgemaakt. Ik werk met verschillende beëdigde makelaars. (…)
Ik weet niet meer of het contract zoals dat uiteindelijk is ondertekend, op voorhand ook al aan [geïntimeerde] was toegestuurd. Het is al te lang geleden.
Als mij wordt gevraagd of er een tekening van het gehuurde en een proces-verbaal van oplevering bij het huurcontract was gevoegd, omdat die ook daaronder staat vermeld, dan zeg ik dat ik dat niet meer weet. Dat kan best zijn, maar ik weet het gewoon niet meer. Bij nader inzien zeg ik: ik weet zeker dat die er niet bij zaten. [geïntimeerde] heeft die misschien naderhand wel gehad, omdat hij veel heeft verbouwd. (…).
Blijkens hun getuigenverklaringen kunnen allebei de getuigen zich eigenlijk geen relevante feiten uit die periode (in of omstreeks juli 2005) meer voor de geest halen althans concreet herinneren. Dat zij daarover niet meer uit eigen waarneming blijken te kunnen verklaren, valt de getuigen vanwege de sindsdien verstreken tijd niet te verwijten. Maar het heeft wel tot gevolg dat de voorshands bewezen geachte terhandstelling van de algemene bepalingen voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst niet is ontzenuwd, zodat [geïntimeerde] het tegenbewijs niet heeft geleverd.
6.5
Zoals al in het tussenarrest rov. 3.10 is overwogen, heeft het niet leveren van tegenbewijs tot gevolg dat rechtens vaststaat dat de algemene bepalingen voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Met inachtneming hiervan zal het hof de zaak nu verder beoordelen.
Boetevordering van [appellant] ; principale grieven 1 en 2 en incidentele grief 1
6.6
In principaal hoger beroep komt [appellant] met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven 1 en 2 op tegen de matiging van de boete tot nihil en tegen de afwijzing van zijn vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een contractuele boete. In zoverre vordert [appellant] nu in hoofdlijn dat het hof [geïntimeerde] (alsnog) zal veroordelen tot betaling van:
- primair: € 27.600,-- of subsidiair: € 8.400,-- aan contractuele boetes,
- of voor het geval het hof een matigingsberoep van [geïntimeerde] mocht honoreren:
meer subsidiair: 2% contractuele rente per maand of uiterst subsidiair: wettelijke
handelsrente.
[appellant] legt aan deze vordering de overeengekomen algemene bepalingen ten grondslag, meer in het bijzonder het overeengekomen boetebeding van artikel 18.2.
6.7
In incidenteel hoger beroep roept [geïntimeerde] met grief 1 de vernietiging van de algemene bepalingen in omdat deze voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst niet aan [geïntimeerde] ter hand zouden zijn gesteld. Nu (na de voornoemde bewijslevering) inmiddels rechtens vaststaat dat de algemene bepalingen toen aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld, treft dit verweer echter geen doel.
6.8
Het in artikel 18.2 overeengekomen boetebeding bepaalt:

Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd
bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder
van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct
opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke
ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per
maand.
Partijen zijn het over de uitleg en toepassing van dit beding in dit geval eens: op grond hiervan verbeurt [geïntimeerde] voor iedere op de vervaldag niet betaalde huurtermijn een boete van € 300,-- per ingetreden kalendermaand dat deze onbetaald blijft. [geïntimeerde] weerspreekt verder niet dat het op basis daarvan door [appellant] gemotiveerd berekende boetebedrag in ieder geval de primair gevorderde € 27.600,-- beloopt, maar verlangt matiging van deze contractuele boete.
6.9.1
In het kader van de door [geïntimeerde] verlangde matiging van de contractuele boete stelt het hof voorop dat het dwingendrechtelijke artikel 6:94 lid 1 BW bepaalt dat:
“(…)
de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete (kan)
matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet
minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet.”
Zoals uit de in strenge bewoordingen geformuleerde matigingsmaatstaf volgt, mag de rechter van deze matigingsbevoegdheid slechts terughoudend gebruik maken. Die maatstaf brengt mee dat matiging van de contractuele boete alleen aan de orde is als de rechter (mede gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding, de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen) in het licht van alle omstandigheden van het geval oordeelt dat toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt.
6.9.2
Met betrekking tot de omstandigheden die hier tegen matiging pleiten, overweegt het hof dat de tekortkoming de op [geïntimeerde] als huurder rustende hoofdverplichting betreft om de maandhuur bij vooruitbetaling te voldoen. [geïntimeerde] heeft deze hoofdverplichting al in 2014 meermalen geschonden, met ingang van juli 2015 zelfs voor iedere afzonderlijk te betalen maandhuur. [geïntimeerde] heeft de verschuldigde achterstallige termijnen veelal pas na meerdere maanden betaald. De verschuldigde maandhuur voor de (ver)huur van de onderhavige:

(…) bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (…) bestemd om te worden
gebruikt als sportschool
bedroeg volgens het schriftelijke huurcontract bij ingang van de huurovereenkomst per 1 juli 2005 € 1.500,-- en ten tijde van de ontbinding € 1.695,84, terwijl de huurachterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding € 7.500,-- was.
Voorts weerspreekt [geïntimeerde] onvoldoende dat de oorzaak voor zijn (wan)betalingsgedrag vooral is gelegen in zijn betalingsonwil. Dit vindt bevestiging in de onvoldoende weersproken omstandigheid dat [geïntimeerde] nog in februari 2017 voor een koopsom boven de € 750.000,-- eigenaar is geworden van een perceel grond met woning en werkruimte aan de [straatnaam] in [woonplaats] . Anders dan voor de nakoming van zijn huurdersverplichtingen, heeft [geïntimeerde] hiervoor toen kennelijk wel de benodigde financiële middelen kunnen en willen vrijmaken en/of verkrijgen.
[appellant] voert verder terecht aan dat [geïntimeerde] met het uitblijven van iedere opeisbaar geworden maandtermijn zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
Verder diende het boetebeding hier volgens onweersproken partijbedoeling als prikkel tot nakoming, maar [geïntimeerde] heeft er geen blijk van gegeven dat hij zich van die strekking van het boetebeding goed bewust is geweest. Zoals [geïntimeerde] terecht ook zelf erkent is:

Juist (…) dat [geïntimeerde] te kort is geschoten om de huurpenningen tijdig te
betalen. Juist is ook dat financieel onvermogen rechtens geen overmacht oplevert.” (memorie van antwoord in principaal hoger beroep nr.5.2)
6.9.3
Hoewel de voornoemde omstandigheden doorgaans van zodanig gewicht zijn dat matiging van de contractuele boete niet (meer) aan de orde is, kan het hof er niet aan voorbijzien dat [appellant] met name slechts in zijn financiële belang is getroffen en nog tot in 2017 in reactie op de herhaalde wanbetaling jarenlang heeft volstaan met alleen vriendelijke aan [geïntimeerde] gerichte verzoeken om achterstallige termijnen alsnog te (gaan) betalen. [appellant] heeft ook jarenlang die achterstallige betalingen geaccepteerd zonder het boetebeding in te roepen of zelfs maar te noemen, zodat [geïntimeerde] aanvankelijk heeft mogen menen dat [appellant] hem die wanbetalingen niet meer zou (gaan) tegenwerpen.
Verder heeft de kantonrechter (in beroepen vonnis rov. 4.8.5) onweersproken geoordeeld dat [appellant] pas op 3 juli 2017 het boetebeding heeft ingeroepen, zodat [appellant] er tot juli 2017 bovendien ook zelf geen blijk van heeft gegeven dat hij zich van de strekking van het boetebeding (prikkel tot nakoming) goed bewust is geweest.
Bovendien weegt hier voor het hof zwaar dat het beding een wanverhouding kent tussen de omvang van een huurtermijn en de boete. Op grond van het beding wordt voor iedere op de vervaldag niet betaalde huurtermijn een extra bedrag van zo’n 20% per ingetreden kalendermaand verschuldigd, zodat bovenop iedere afzonderlijke huurtermijn op jaarbasis nog eens zo’n 240% extra verschuldigd kan worden en een per maand verschuldigd bedrag in beginsel kan oplopen tot zo’n 340% per kalenderjaar.
6.9.4
Met name de laatstgenoemde omstandigheden wegen voor het hof zodanig zwaar dat onverkorte toepassing van het boetebeding hier tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal de contractuele boete hier uiteindelijk matigen tot € 15.000,--.
6.1
Het hof concludeert dat de in principaal hoger beroep door [appellant] toegelichte grieven 1 en 2 doel treffen en zal het beroepen vonnis vernietigen voor zover daarbij is afgewezen zijn vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een contractuele boete. Daarvoor in de plaats zal het hof [geïntimeerde] nu alsnog veroordelen tot betaling van de primair gevorderde contractuele boete, zij het gematigd tot € 15.000,--.
De in incidenteel hoger beroep door [geïntimeerde] toegelichte grief 1 mist doel.
Door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten; principale grief 3
6.11
In principaal hoger beroep keert [appellant] zich met grief 3 tegen de afwijzing van zijn vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke (incasso)kosten. [appellant] vordert nu in hoofdlijn dat het hof [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen tot betaling van € 750,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten. [appellant] legt aan deze vordering de overeengekomen algemene bepalingen ten grondslag, meer in het bijzonder het (incasso)kostenbeding van artikel 17.1.
6.12
Voor zover [geïntimeerde] hiertegen de vernietiging van de algemene bepalingen inroept omdat deze voor of bij het sluiten van de huurovereenkomst niet aan [geïntimeerde] ter hand zouden zijn gesteld, treft dat geen doel. Zoals het hof hiervoor al heeft beslist, staat immers (na de voornoemde bewijslevering) inmiddels rechtens vast dat de algemene bepalingen toen aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld.
6.13
[geïntimeerde] voert verder verschillende verweren aan, maar richt deze met name tegen de wettelijk geregelde buitengerechtelijke (incasso)kosten. Hiermee ziet [geïntimeerde] er aan voorbij dat [appellant] deze vordering baseert op de contractuele grondslag van het in artikel 17.1 overeengekomen (incasso)kostenbeding, waarmee partijen juist van de wettelijke grondslag en regeling van artikel 6:96 BW zijn afgeweken.
6.14
Het overeengekomen (incasso)kostenbeding van artikel 17.1 bepaalt:

In alle gevallen waarin verhuurder een sommatie, een ingebrekestelling of een
exploot aan huurder doet uitbrengen, of in geval van procedures tegen huurder om
deze tot nakoming van de huurovereenkomst of tot ontruiming te dwingen, is een
huurder verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte –met
uitzondering van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door verhuurder
te betalen proceskosten- aan verhuurder te voldoen. De gemaakte kosten worden
tussen partijen bij voorbaat vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het
gebruikelijke tarief dat door gerechtsdeurwaarders wordt gehanteerd.”
Reeds vanwege de op 3 juli 2017 door (de advocaat van) [appellant] aan [geïntimeerde] uitgebrachte sommatie en gezien de op 13 juli 2017 uitgebrachte inleidende dagvaarding, is [geïntimeerde] in het licht van dit beding het gevorderde bedrag van € 750,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten verschuldigd. Het partijdebat en met name de stellingen van [geïntimeerde] bevatten althans geen aanknopingspunten voor een andere uitleg of toepassing van dit in artikel 17.1 overeengekomen (incasso)kostenbeding.
6.15
Het hof concludeert dat de in principaal hoger beroep door [appellant] geformuleerde grief 3 doelt treft. Het beroepen vonnis moet worden vernietigd voor zover daarbij is afgewezen de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke (incasso)kosten. Daarvoor in de plaats zal het hof [geïntimeerde] nu alsnog veroordelen tot betaling van € 750,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten.
Door [geïntimeerde] gevorderde terugbetaling van teveel betaalde maandhuren;
incidentele grief 2
6.16
In incidenteel hoger beroep formuleert [geïntimeerde] grief 2 voorwaardelijk, namelijk voor het geval dat het hof de ingeroepen vernietiging van de algemene bepalingen zal aanvaarden. [geïntimeerde] betoogt dat de kantonrechter in dat geval (zonder de indexering op grond van de artikelen 4.4 van het schriftelijke huurcontract en 9.1 tot en met 9.4 van de algemene bepalingen) over de periode 1 augustus 2017 tot 2 november 2017 niet € 1.695,84 maar slechts € 1.500,-- per maand aan verschuldigde huur had mogen toewijzen. In zoverre vordert [geïntimeerde] nu in hoofdlijn dat het hof [appellant] (wegens de ter uitvoering van het beroepen vonnis al betaalde maandhuren van € 1.695,84) zal veroordelen tot (terug)betaling van € 587,52 aan teveel betaalde maandhuren.
6.17
Zoals het hof hiervoor al heeft beslist, staat (na de voornoemde bewijslevering) inmiddels rechtens vast dat de algemene bepalingen toen aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Hierdoor treedt de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] deze grief formuleert niet in. Het hof komt niet toe aan een behandeling van deze grief, zodat de daarop voortbouwende vordering tot (terug)betaling teveel betaalde maandhuren reeds hierom al niet toewijsbaar is.
6.18
Het hof concludeert dat de in incidenteel hoger beroep door [geïntimeerde] geformuleerde grief 2 tot niets leidt. Zijn in hoger beroep geformuleerde vordering om [appellant] te veroordelen tot (terug)betaling van € 587,52 aan teveel betaalde maandhuren is niet toewijsbaar.
Betaling van huurschade waarop een van derden ontvangen gebruiksvergoeding in
mindering strekt; incidentele grief 3
6.19
De in incidenteel hoger beroep door [geïntimeerde] geformuleerde grief 3 ziet op de op vordering van [appellant] bij het beroepen vonnis uitgesproken veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van, samengevat:
- € 6.000,-- te verminderen met van derden voor gebruik van het gehuurde ontvangen
inkomsten aan huurschade over de periode van vier maanden na ontbinding,
- overige door [appellant] geleden huurschade, nader op te maken bij staat.
Met deze toegelichte grief betoogt [geïntimeerde] dat hij heeft voldaan aan de bij het beroepen vonnis uitgesproken veroordeling tot betaling van € 6.000,-- aan huurschade voor de eerste vier maanden na ontbinding, terwijl uit twee op 3 februari 2018 gemaakte kleurenfoto’s zou volgen dat [appellant] het gehuurde in die periode aan een derde in gebruik had gegeven en daardoor inkomsten had (kunnen krijgen) die in mindering op zijn betaling hadden moeten strekken. [geïntimeerde]

vermoedt stellig dat [appellant] het gehuurde vanaf februari 2018 of eerder al weer
heeft verhuurd aan een derde partij, vermoedelijk aan [de vennootschap] (…) en hij zodoende de schadevergoeding over de maanden februari en maart 2018, en wellicht ook al over de maanden daarvóór, (gedeeltelijk) onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald.”
(memorie van grieven in incidenteel appel nr. 15.3)
en vordert nu in hoofdlijn dat het hof hem zal veroordelen tot betaling van een kleinere schadevergoeding dan € 6.000,-- en [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling van het ter uitvoering van het bestreden vonnis teveel betaalde bedrag.
6.2
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] de huurschade die [appellant] in de periode van de ontbinding tot februari 2018 stelt te hebben geleden, ontoereikend weerspreekt. In zoverre volstaat [geïntimeerde] slechts met een (te) vaag vermoeden en gaat het hof aan zijn betwisting voorbij.
Voor de periode met ingang van februari 2018 had [appellant] haar standpunt -na het door [geïntimeerde] met foto’s onderbouwde verweer dat het gehuurde toen kennelijk bij een derde in gebruik was- echter nader moeten onderbouwen. [appellant] is bij uitstek degene die beschikt of kan beschikken over informatie omtrent de door [geïntimeerde] aan de hand van de twee foto’s toegelichte situatie, maar [appellant] laat volledig na daarop in te gaan. Onder inbreng van een daarvan opgemaakt schriftelijke contract volstaat [appellant] slechts met zijn stelling dat hij het gehuurde (pas) met ingang van 1 april 2018 heeft verhuurd aan [de vennootschap] zodat volgens [appellant] :

De kantonrechter (…) de schade derhalve correct begroot.”
(memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nr. 9)
Voor de periode met ingang van februari 2018 oordeelt het hof de gevorderde huurschade daarom niet toewijsbaar.
6.21
Het hof concludeert dat de in incidenteel hoger beroep door [geïntimeerde] geformuleerde grief 3 slaagt en leidt tot de vernietiging van de bij het beroepen vonnis uitgesproken veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van, samengevat:
- € 6.000,-- te verminderen met van derden voor gebruik van het gehuurde ontvangen
inkomsten aan huurschade over de periode van vier maanden na ontbinding,
- overige door [appellant] geleden huurschade, nader op te maken bij staat.
In de plaats daarvan oordeelt het hof de door [appellant] gevorderde huurschade slechts toewijsbaar tot een hoofdsom van € 3.000,--. In zoverre zal het hof [appellant] op verlangen van [geïntimeerde] nu veroordelen tot terugbetaling van het ter uitvoering van het beroepen vonnis teveel betaalde bedrag aan huurschade.
Slotsom
6.22
Nu partijen niets aanvoeren dat tot een ander oordeel leidt, wordt niet toegekomen aan door een partij aangeboden verdere bewijslevering.
Het hof komt tot de slotsom dat de in principaal hoger beroep door [appellant] toegelichte grieven 1, 2 en 3 slagen, terwijl de in incidenteel hoger beroep door [geïntimeerde] ingestelde grieven 1 en 2 hun doel missen en zijn incidentele grief 3 slaagt.
Onder gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis zal het hof [geïntimeerde] nu alsnog veroordelen tot betaling van, samengevat, € 15.000,-- aan contractuele boetes,
€ 750,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten en € 3.000,-- aan huurschade, met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] hem ter uitvoering van het beroepen vonnis reeds teveel aan huurschade heeft betaald.
Ondanks het voorgaande blijft [geïntimeerde] de in eerste aanleg overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat de proceskostenbeslissing van de kantonrechter hoort te worden bekrachtigd.
Het hof zal de proceskosten van zowel het principale als het incidentele hoger beroep ten laste brengen van de overwegend in het ongelijk te stellen partij [geïntimeerde] en daarbij ook de door [appellant] in principaal hoger beroep verlangde nakosten toewijzen.
Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het beroepen vonnis, behoudens voor zover daarbij:
a. is afgewezen de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling
van:
1. een contractuele boete,
2. buitengerechtelijke (incasso)kosten,
b. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van, samengevat:
1. € 6.000,-- te verminderen met van derden voor gebruik van het gehuurde ontvangen
inkomsten aan huurschade over de periode van vier maanden na ontbinding,
2. overige door [appellant] geleden huurschade, nader op te maken bij staat,
vernietigt het beroepen vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
a. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van:
1. € 15.000,-- aan contractuele boetes,
2. € 750,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten,
b. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 3.000,-- ten titel van
(huur)schadevergoeding en veroordeelt [appellant] om binnen veertien dagen na betekening
van dit arrest terug te betalen hetgeen [geïntimeerde] ter uitvoering van het beroepen
vonnis teveel aan huurschade heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op:
- € 99,91 aan dagvaardingskosten, op € 726,-- aan griffierecht en op € 2.316,-- aan salaris
advocaat voor het principale hoger beroep,
- € 579,-- aan salaris advocaat voor het incidentele hoger beroep,
- wat betreft de nakosten op € 157,--, te vermeerderen met € 82,-- en de explootkosten als
niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de hierbij uitgesproken
veroordelingen en betekening van dit arrest noodzakelijk blijkt;
verklaart de voornoemde betalings- en proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, H.K.N. Vos en P.W.A. van Geloven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer