ECLI:NL:GHSHE:2020:1432

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.219.717_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure in hoger beroep met deskundigenbericht en waardeverlies voertuigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een schadestaatprocedure in hoger beroep. De appellante, Automobielmaatschappij B.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 1 maart 2017 is gewezen. De procedure is voortgekomen uit eerdere tussenarresten van het hof, waarin deskundigen zijn benoemd om de schade te beoordelen. De heer F.Th.M. Bolsenbroek is als deskundige aangesteld en heeft een rapport uitgebracht over de waardevermindering van voertuigen.

De kern van de zaak draait om de waardeverliesposten, de kosten van het taxatierapport en de proceskosten. De appellante heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat het taxatierapport van NTAB niet als uitgangspunt voor schadeberekening kan dienen. Het hof heeft deze grief verworpen, maar heeft wel geoordeeld dat de kosten van het taxatierapport redelijk zijn en voor vergoeding in aanmerking komen.

Daarnaast heeft het hof de waardevermindering van de voertuigen vastgesteld op basis van het deskundigenbericht, waarbij de deskundige concludeerde dat de waardevermindering € 26.519,00 bedraagt. Na aftrek van een eerder toegewezen voorschot resteert een bedrag van € 13.669,- dat het hof toewijst als restant waardeverlies. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de geïntimeerden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de appellante, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep toegewezen aan de zijde van de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.219.717/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[Automobielmaatschappij] Automobielmaatschappij B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. G. te Biesebeek te Helmond,
tegen

1.[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
verder: gezamenlijk [geintimeerden c.s.] en afzonderlijk [de vennootschap] en [geintimeerde 2] ,
advocaat: mr. B.J. de Jong te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 5 september 2017, 9 april 2019, 16 juli 2019 en 17 september 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer / rolnummer C/01/309114 / HA ZA 16-406 gewezen vonnis van 1 maart 2017.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 17 september 2019;
  • het deskundigenbericht van 16 december 2019;
  • de beslissing van dit hof van 31 januari 2019, waarbij de schadeloosstelling en het loon van de deskundige zijn begroot op € 1.500,- inclusief btw.
Partijen hebben afgezien van het nemen van een memorie na deskundigenbericht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

15.De verdere beoordeling

15.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de heer F.Th.M. Bolsenbroek (hierna: Bolsenbroek) benoemd tot deskundige. Bolsenbroek heeft een deskundigenbericht uitgebracht. Dit deskundigenbericht zal het hof betrekken bij de beoordeling van de grieven.
15.2
Het gaat in deze schadestaatprocedure in hoger beroep nog alleen om de posten waardeverlies, kosten taxatierapport en de proceskosten (rov. 6.5 tussenarrest).
15.3
Met grief 1 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het taxatierapport van NTAB niet het uitgangspunt kan vormen voor de berekening van de schade. Deze grief faalt. In antwoord op de derde vraag van het hof heeft de deskundige geantwoord (kort samengevat) dat hij het rapport van NTAB wat betreft de bevindingen en conclusie niet inzichtelijk acht en daarmee onvoldoende objectief. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne. Het rapport van NTAB kan dan ook niet dienen als uitgangspunt voor de berekening van de schade.
15.4
Het voorgaande laat onverlet dat het niet onredelijk was dat [appellante] ter vaststelling van de schade een taxatierapport heeft laten opstellen door NTAB. Nu ook de daartoe gemaakte kosten van € 782,- redelijk zijn, komen deze op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking. Het enkele feit dat het hof de conclusies uit het rapport van NTAB niet overneemt, leidt niet tot een ander oordeel. Grief 3 waarmee [appellante] opkomt tegen de afwijzing van deze kosten door de rechtbank, slaagt dus.
15.5.1
Grief 2 komt op tegen het door de rechtbank gemaakte onderscheid tussen ‘duurdere’ en ‘goedkopere’ voertuigen en de bepaling van het waardeverlies op € 21.970,56. Volgens [appellante] is dat bedrag te laag. De incidentele grief van [geintimeerden c.s.] voert aan dat de rechtbank een te hoog bedrag als waardeverlies heeft toegewezen. Het hof oordeelt als volgt.
15.5.2
Zoals in het tussenarrest van 16 juli 2019 is overwogen, heeft het hof het noodzakelijk geacht een onderzoek door een deskundige te doen plaatsvinden. Het hof heeft daartoe onder meer de volgende vragen (rov. 9.4) gesteld:
1) Welke uitgangspunten dienen gehanteerd te worden bij de vaststelling van de waardevermindering van de negen voertuigen in de periode van 16 maanden tussen november 2013 en maart 2015?
2) Tot welk bedrag aan waardevermindering leidt toepassing van deze uitgangspunten, uitgaande van een beginwaarde van € 137.850,- in totaal?
15.5.3
Bolsenbroek heeft de vragen in zijn deskundigenbericht als volgt beantwoord:
“1. Uitgangspunt voor de beantwoording van de door het hof gestelde vragen is het gegeven dat sprake is van een “business to business” (b2b) levering van de voertuigen in geschil. Daarbij heeft als waarde definitie de ‘handelskoopinwaarde’ te gelden. Marktonderzoek ziet uitsluitend op aanbod dat op internet wordt aangeboden waarvan de vraagprijzen vallen onder de definitie ‘particuliere verkoopwaarde’. Uit beide waarderingsbenaderingen zijn de bevindingen in dit onderzoek bruikbaar ter motivering. Dit aangezien het afschrijvingspercentage tussen moment één en moment twee voor zowel handelskoopwaarde als particuliere verkoopwaarde vergelijkbaar is.
2.De bevindingen die volgen uit mijn onderzoek leiden tot een waardevermindering, ontstaan tussen november 2013 en maart (het hof begrijpt:) 2015, ter hoogte van een bedrag van
€ 26.519,00 (zesentwintigduizend vijfhonderd negentien 00/100 euro) inclusief BTW en BPM voor zover van toepassing.”
15.5.4
Het hof neemt de conclusies van de deskundige over en maakt die tot de zijne. Dat betekent dat het hof uit zal gaan van een bedrag van € 26.519,00 inclusief BTW en BPM voor zover van toepassing. De deskundige heeft wat betreft de BTW in een noot de volgende opmerking gemaakt:
“BTW lijkt niet van toepassing aangezien de voertuigen blijkens de Verkoopverklaringen allen onder de Marge-regeling (gebruikte voertuigen) zijn verkocht.”Partijen hebben zich niet uitgelaten over het al dan niet van toepassing zijn van BTW. Het hof zal uitgaan van het bedrag dat door de deskundige is bepaald en gaat er van uit dat indien een correctie dient plaats te vinden vanwege de BTW partijen in staat zijn die berekening zelf te maken. Aan voorschot is in het vonnis van 25 februari 2015 toegewezen een bedrag van € 12.850,- aan waardevermindering van de acht in beslag genomen voertuigen, zodat na aftrek van dit voorschot een bedrag resteert van € 13.669,- behoudens eventuele BTW-correctie.
15.5.4
De slotsom is dat het hof een bedrag van € 13.669,- behoudens eventuele BTW-correctie zal toewijzen als restant waardeverlies voertuigen. In zoverre slaagt grief 2. De incidentele grief faalt.
15.6
Het hof ziet in hetgeen in grief 4 is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Dat betekent dat grief 4 faalt.
15.7
Het hof zal vanwege de overzichtelijkheid het vonnis in zijn geheel vernietigen. [geintimeerden c.s.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld en daarbij de door [appellante] voor de helft (een bedrag van € 750,-) voorgeschoten deskundigenkosten ten laste van [geintimeerden c.s.] brengen. Deze proceskosten worden in hoger beroep aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op
- griffierecht € 1.952,-
- voorgeschoten kosten deskundigenbericht € 750,-
- salaris advocaat in principaal hoger beroep € 2.938,50 (1,5 punt x Tarief IV)
- salaris advocaat in incidenteel hoger beroep € 1.469,25
Totaal € 7.109,75

16.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank van 1 maart 2017 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geintimeerden c.s.] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 26.057,98 (€ 11.606,98 + € 13.669,- + € 782,-) behoudens eventuele BTW-correctie, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 9 november 2013 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [de vennootschap] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 1.550,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 9 november 2013 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 7.109,75, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en E.H. Schulten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer