In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het faillissement van [appellante]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin [appellante] op 18 februari 2020 in staat van faillissement is verklaard. De curator, mr. Poorthuis q.q., had het faillissement aangevraagd op basis van een vordering van € 367.146,69 van de zustervennootschap [de vennootschap 2] op [appellante]. Ondanks de aanmaningen is deze vordering onbetaald gebleven, en er zijn ook andere schuldeisers die vorderingen hebben ingediend, waaronder de Rabobank.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat een derde de vordering zal voldoen en dat er betalingsregelingen getroffen zullen worden met andere schuldeisers. Het hof heeft echter vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd voor deze stellingen en dat er geen vooruitzicht is op betaling van de vorderingen. De curator heeft in zijn verslag aangegeven dat er geen zekerheid is gesteld voor de vorderingen van de crediteuren en dat de financiële positie van [appellante] zeer beperkt is.
Het hof concludeert dat [appellante] verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te betalen, en dat de aanvrager bevoegd was het faillissement aan te vragen. De bekrachtiging van het faillissement is dan ook gerechtvaardigd, en het hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 april 2020.