ECLI:NL:GHSHE:2020:1396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
200.259.758_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 februari 2019. De man, die onbekend is in zijn woon- en verblijfplaats, is appellant in principaal appel en verweerder in incidenteel appel. De vrouw, wonende te [woonplaats], is verweerster in principaal appel en appellante in incidenteel appel. De zaak draait om hun minderjarige kind, geboren in 2006, en de vraag van gezag, omgang en kinderalimentatie. De man verzoekt om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling, terwijl de vrouw verzoekt om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2020 is de vrouw gehoord, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.R.F.J. Palmen. De man is niet verschenen, en zijn advocaat heeft zich onttrokken aan de zaak. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, wat zij heeft gedaan. De rechtbank had eerder de man het recht op omgang ontzegd voor de duur van een jaar en bepaald dat hij kinderalimentatie moest betalen.

Het hof overweegt dat er een diep wantrouwen bestaat tussen de ouders, wat communicatie bemoeilijkt. De man stelt dat er geen onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders, maar het hof is van oordeel dat dit risico wel degelijk aanwezig is. De vrouw voert aan dat de huidige situatie stabiliteit biedt voor de minderjarige. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank om de omgang te ontzeggen en bevestigt de alimentatieverplichting. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 april 2020
Zaaknummer: 200.259.758/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/232218 / FA RK 17-674
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
met onbekende woon- en verblijfplaats,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.R.F.J. Palmen.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 25 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie 21 mei 2019, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- de man en de vrouw gezamenlijk worden belast met het gezag over [minderjarige] ;
- er tussen de man en [minderjarige] omgang zal worden bepaald en wel om te beginnen via een BOR III, conform het door de raad gegeven advies;
- enige alimentatieverplichting wordt gesteld per 1 maart 2017, en deze nihil, subsidiair op een bedrag van € 25,- wordt gesteld;
- de vrouw wordt gehouden teveel door de man aan haar betaalde kinderalimentatie aan de man te restitueren als onverschuldigde betaling.
2.2.
Bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, met producties, ingekomen ter griffie op 28 juni 2019, heeft de vrouw, zowel in principaal als in incidenteel appel, verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans het beroep integraal ongegrond te verklaren, de grieven alle af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank, eventueel onder verbetering en aanvulling van gronden, te bekrachtigen en daarbij te bepalen dat de omgang met de man wordt ontzegd voor de duur van 1 jaar ingaande de datum van de door het hof te wijzen beschikking in hoger beroep, een en ander met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
2.2.1.
Bij verweerschrift incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2019, heeft de heeft de man verzocht de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Palmen;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. Van de advocaat van de man heeft het hof de mededeling ontvangen dat deze zich heeft onttrokken aan de zaak.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier van de advocaat van de vrouw van 7 februari 2020, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 29 november 2018.

3.De beoordeling

in het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [minderjarige] geboren. De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw heeft het gezag over [minderjarige] .
3.2.
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 25 februari 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover hier van belang, de man het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd voor de duur van een jaar, aldus tot 25 februari 2020 en bepaald dat de man met ingang van 1 november 2016 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw een bedrag van € 209,- per maand dient
te betalen. De verzoeken van de man om te bepalen dat partijen gezamenlijk het gezag over
[minderjarige] zullen uitoefenen en om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] te bepalen, zijn afgewezen.
3.3.
De man kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Gezag en omgang
3.4.
De man voert in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aan.
Er is geen onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders. Het uitgangspunt van de wet is gezamenlijk gezag. Het ontbreken van een goede communicatie brengt niet zonder meer mee dat het gezag bij een ouder moet blijven. Alleen wanner er sprake is van contra-indicaties kan het eenhoofdig gezag worden gehandhaafd. Daar is geen sprake van. Er is weliswaar op dit moment sprake van een situatie waarin partijen niet constructief met elkaar kunnen communiceren vanwege een ernstig wantrouwen van de vrouw richting de man, maar onvoldoende aannemelijk is dat partijen het niet eens zouden kunnen worden over te nemen beslissingen over [minderjarige] en dit voor de toekomst ook niet te verwachten valt. Er is sprake van psychische problematiek bij de vrouw en de man heeft geen kans gekregen om de communicatie te verbeteren.
Voorts is ontzegging van de omgang niet aan de orde. Omgang is een fundamenteel recht van zowel [minderjarige] als de man. De man heeft een groot deel van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich genomen, maar sinds de breuk mocht de man [minderjarige] niet meer zien van de vrouw. Er zijn echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden die zo zwaar wegen dat tot ontzegging had mogen worden overgegaan. Ten onrechte is overwogen dat [minderjarige] ook tijdens het gesprek met de rechter van ernstige bezwaren heeft doen blijken. Dat was een momentopname waarbij [minderjarige] ogenschijnlijk onder invloed van de vrouw was. Als de diagnose PTSS bij [minderjarige] al juist is, dan is niet aangetoond dat er een verband is met de man. De rechtbank hecht ten onrechte waarde aan de bevindingen van een psycholoog die naast [minderjarige] ook de vrouw behandelt. Een ontzegging maakt de afstand tussen de man en [minderjarige] alleen maar groter.
3.5.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert - kort samengevat - het volgende aan.
Slechte communicatie is inderdaad op zichzelf niet voldoende om het gezag bij een van de ouders te laten. In dit geval is er echter sprake van een zeer verstoorde relatie. Het onderlinge vertrouwen ontbreekt volledig en er is sprake van een hevige strijd. Partijen kunnen geen beslissingen nemen op een manier die niet belastend is voor [minderjarige] . Bovendien zorgt de huidige situatie waarin de vrouw alleen kan beslissen over belangrijke zaken met betrekking tot [minderjarige] voor rust en een stabiele situatie.
[minderjarige] weigert categorisch ieder contact met de man. Dat komt vanuit haar zelf, zij wordt niet door de vrouw beïnvloed. Als [minderjarige] de man wil zien zal de vrouw dat faciliteren. Op dit moment dient de omgang (weer) voor een jaar te worden ontzegd. De hoger beroepsprocedure heeft enorm veel impact gehad op [minderjarige] en zij is niet toegekomen aan de benodigde rust om het verleden te verwerken. Ook de psycholoog geeft aan dat omgang met de man een negatieve uitwerking zal hebben op [minderjarige] .
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. De raad heeft in eerste aanleg aangegeven dat er mogelijk omgang kan zijn.
Echter, onbelast contact is op dit moment niet mogelijk. Het is duidelijk geworden dat [minderjarige] geen enkele vorm van contact met haar vader aankan. Het afdwingen van omgang zou
schadelijk kunnen zijn. Beide ouders hebben wel de verplichting om in het belang van de
identiteitsontwikkeling het negatieve vaderbeeld bij te stellen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
Gezag
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de vrouw uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, welke het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] in het geval van gezamenlijk gezag klem en verloren zal raken tussen de ouders. Er ligt een diep wantrouwen ten grondslag aan het feit dat partijen niet communiceren. Bovendien is er een groot risico dat [minderjarige] zal decompenseren en niet meer goed zal kunnen functioneren bij het idee dat de man beslissingen over haar kan nemen. Het door de ouders gezamenlijk nemen van beslissingen over [minderjarige] is dus, voor zover partijen hierin al zouden slagen, niet mogelijk zonder [minderjarige] daar mee te belasten. Alleen al gelet op de psychische gesteldheid van [minderjarige] valt niet te verwachten dat hier binnen afzienbare tijd verbetering in zal komen.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het gezag bekrachtigen.
Omgang
3.7.3.
In geschil is (de ontzegging van) de omgang.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
- omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
- de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
- het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
- omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.7.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, welke het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de omgang dient te worden ontzegd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, heeft de raad zijn advies bijgesteld in die zin dat omgang met de man op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. Wat er ook zij van de stellingen van partijen over en weer over door wiens toedoen de huidige situatie is ontstaan, die situatie is dat [minderjarige] op dit moment op geen enkele wijze te bewegen valt tot contact met de man. Ook tijdens het gesprek dat [minderjarige] had met de rechter in hoger beroep heeft zij ernstige bezwaren tegen omgang met de man geuit en ook haar psycholoog geeft aan dat omgang nu niet in haar belang is. Bovendien heeft [minderjarige] door
de druk van de hoger beroep procedure nog niet de voor haar ontwikkeling noodzakelijke rust gekregen die was beoogd met de ontzegging van de omgang voor de duur van een jaar. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank over de omgang bekrachtigen. Daarnaast zal hof het verzoek van de vrouw om de omgang tussen de man en [minderjarige] opnieuw voor een jaar te ontzeggen toewijzen. Elke andere beslissing zal [minderjarige] uit haar evenwicht halen met een groot risico op decompensatie.
Alimentatie voor [minderjarige]
3.7.4.
De man heeft in hoger beroep kort samengevat gegriefd tegen de ingangsdatum van de alimentatie en tegen de behoefte en de draagkracht. Volgens de man is zijn inkomen veel lager dan het inkomen waar de rechtbank vanuit is gegaan.
3.7.5.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7.6.
Het hof overweegt als volgt. Ook in hoger beroep heeft de man nagelaten om een compleet beeld te geven van zijn inkomenspositie vanaf het uiteengaan van partijen. Hij heeft geen enkel aanvullend stuk overgelegd ter onderbouwing van die positie, terwijl door de vrouw onweersproken is gesteld dat de man inmiddels alweer een andere werkgever heeft dan de werkgever van wie hij in eerste aanleg loonstroken heeft overgelegd. Daarnaast geldt dat de man mogelijk ook nog bedrijfsmatige inkomsten heeft. Onweersproken is gesteld dat de man nog steeds staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Het had op de weg van de man gelegen zijn financiële positie gelet op de stellingen van de vrouw te onderbouwen en het feit dat de man dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Verder ziet het hof ook geen gronden om van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum af te wijken.
Het hof zal de beslissing ten aanzien van de alimentatie voor [minderjarige] bekrachtigen.
3.7.7.
Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
ontzegt de man het recht op omgang met [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , voor de duur van een jaar, aldus tot 23 april 2021;
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.M.C. Dumoulin en is op 23 april 2020 in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.