ECLI:NL:GHSHE:2020:1395

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
20-000454-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en voor vernieling. De politierechter had een gevangenisstraf van 30 dagen opgelegd en een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, met een aanvulling op de beslissing inzake de benadeelde partij. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte vrijgesproken moest worden van de ten laste gelegde feiten, met name de bedreiging, omdat de verklaringen van de benadeelde partij en getuigen niet eenduidig waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bedreigingen voldoende bewezen zijn, onderbouwd door de verklaringen van de benadeelde partij en getuige.

Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat zij zich niet tijdig in het geding had gevoegd. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000454-19
Uitspraak : 11 maart 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 januari 2019, parketnummer 02-014148-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 20-001929-17, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977 ,
volgens opgave van de raadsman verblijvende te [verblijfplaats] .
Hoger beroep
De verdachte is bij voormeld vonnis ter zake van:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van € 521,04, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht tot datzelfde bedrag en de officier van justitie in de vordering tot tenuitvoerlegging onder bovenvermeld parketnummer niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, onder aanvulling van een toewijzende beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] .
De verdediging heeft:
  • zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1. ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • bepleit dat de verdachte van de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken;
  • met betrekking tot de op te leggen straf bepleit dat zal worden volstaan met de door de politierechter opgelegde straf;
  • bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging zal worden afgewezen dan wel dat de betreffende proeftijd zal worden verlengd, meer subsidiair dat deze wordt omgezet in een taakstraf;
  • bepleit dat de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden afgewezen, subsidiair zich dienaangaande gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf, de strafmotivering en de van toepassing verklaarde wetsartikelen, onder toevoeging van:
  • de hierna opgenomen bewijsoverwegingen;
  • de hierna opgenomen beslissing en motivering ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] .
Bewijsoverwegingen
I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat op basis van de aangifte van [benadeelde partij 2] en de verklaring van de getuige [getuige] onvoldoende kan worden vastgesteld welke bedreigende woorden door de verdachte zouden zijn geuit en tot wie de bedreiging zou zijn gericht, omdat genoemde verklaringen in zoverre niet eenduidig zijn. Voorts heeft de raadsman aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de in de door getuige [getuige] afgelegde verklaring opgenomen bewoordingen geen bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht opleveren. Ten slotte heeft de raadsman betoogd -zakelijk weergegeven- dat, indien het hof wel tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde bewoordingen komt, deze bewoordingen niet kunnen worden gekwalificeerd als bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, omdat uit de aangifte niet kan volgen dat bij de aangeefster de redelijke vrees bestond dat zij het leven zou verliezen, aangezien:
  • zij pas een week na het incident aangifte daarvan heeft gedaan;
  • zij pas een dag na het incident daarover heeft gesproken met getuige [getuige] ;
  • de verdachte na de vermeende bedreiging nog toestemming kreeg van de aangeefster om koffie te halen;
  • de aangeefster begeleidster is van mensen zoals de verdachte en uit hoofde van haar functie enige weerstand tegen uitingen als de onderhavige moet hebben opgebouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat de aangifte van [benadeelde partij 2] , voor zover tot het bewijs gebezigd, inhoudende dat zij, sprekend met de verdachte, hem hoorde zeggen “Als ik een schroevendraaier pak en hem in jou steek en dan omdraai, dan bloed je dood.", ondersteuning vindt in de, eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige] , die de verdachte immers tijdens het gesprek met [benadeelde partij 2] hoorde zeggen dat hij had opgezocht hoe je iemand op een langzame en pijnlijke manier om het leven kan brengen, dat dit met een mes moest gebeuren, tussen iemands ribben en dat dit mes vervolgens naar rechts gedraaid moest worden.
Het hof merkt daarnaast nog op dat deze bedreiging van [benadeelde partij 2] door verdachte min of meer wordt bekend in zijn verhoor door de politie d.d. 17 januari 2019, waar de verdachte op de vraag waarom hij zonder enige aanleiding, op anderhalve meter afstand tegen de aangeefster heeft gezegd: "Als ik een schroevendraaier pak en hem in jouw nek steek en omdraai, dan bloed je dood” heeft verklaard dat het niet onwaar is, “mocht je iemand met een schroevendraaier in zijn nek steken en omdraaien dat dat gebeurt”.
Op grond daarvan stelt het hof vast dat de verdachte de door de eerste rechter bewezen verklaarde woorden jegens de aangeefster [benadeelde partij 2] heeft geuit.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Niet vereist is, zoals de raadsman suggereert, dat bij de bedreigde in kwestie die redelijke vrees ook daadwerkelijk is ontstaan.
Voormelde uitlatingen zijn in het algemeen geëigend om een dergelijke vrees bij de bedreigde op te wekken. Voorts zijn de omstandigheden waaronder die woorden zijn geuit, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt, naar het oordeel van het hof, dusdanig dat bij de aangeefster die vrees ook redelijkerwijs kon ontstaan. De stelling van de raadsman dat [benadeelde partij 2] als hulpverleenster tegen bedreigingen als de onderhavige bestand zou moeten zijn, wordt door het hof verworpen.
Ten overvloede merkt het hof op dat die vrees bij [benadeelde partij 2] ook daadwerkelijk is ontstaan. Dit volgt uit haar verklaring dat de rillingen over haar rug liepen toen verdachte even later achter haar rug langs liep en dat zij verdachte in staat achtte haar neer te steken.
Het verweer wordt bijgevolg in al zijn onderdelen verworpen.
II.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3. ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het feit dat de verdachte goederen zou hebben vernield, uitsluitend naar voren komt in de aangifte namens [benadeelde partij 1] en dat daarvoor onvoldoende steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen.
De aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat te dezen sprake is van onvoldoende steunbewijs voor de aangifte, voor zover inhoudende dat de ten laste gelegde vernielingen door de verdachte zijn begaan, waardoor niet aan het wettelijk bewijsminimum (artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering) is voldaan, wordt rechtstreeks weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat het in het onder 2. bewezen verklaarde geval gaat om een verregaande bedreiging van een professionele hulpverleenster, tijdens de uitoefening van haar functie als begeleidster van dak- en thuislozen zoals (destijds) de verdachte;
  • het agressieve en indringende karakter van het onder 2. bewezen verklaarde en de mate waarin dat feit heeft geleid tot gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer;
  • de omstandigheid dat het in de onder 1. en 3. bewezen verklaarde gevallen gaat om vernielingen van (deels kostbare) goederen toebehorend aan [benadeelde partij 1] , een opvanghuis voor dak- en thuislozen, welke instelling de verdachte in het kader van zijn begeleiding bezocht, en de mate waarin daardoor schade en overlast aan genoemde instelling is veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 februari 2020, waaruit blijkt dat hij vele keren eerder door de strafrechter is veroordeeld, onder meer ter zake van vernielingen;
  • zijn overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder dat hij begeleid woont bij de instelling [naam instelling] en een bijstandsuitkering ontvangt.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken uitgangspunt genomen.
Gelet op de omstandigheid dat het leven van de verdachte een enigszins positieve wending lijkt te hebben genomen, acht het hof het op dit moment niet opportuun dat de verdachte opnieuw van zijn vrijheid zal worden beroofd en het wankele evenwicht zou worden verstoord.
Het hof zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel gelijk is aan de duur van het door verdachte reeds ondergane voorarrest en het overige deel daarvan voorwaardelijk opleggen.
Met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een voegingsformulier benadeelde partij ingevuld, op 27 januari 2019 ondertekend en ingediend, waarna het blijkens een op het formulier geplaatst stempel, op 1 februari 2019, derhalve na de terechtzitting in eerste aanleg, is ingekomen op het parket van de officier van justitie. Aldus heeft de benadeelde partij zich niet (tijdig) overeenkomstig het bepaalde bij artikel 51g, eerste of derde lid, Wetboek van Strafvordering, in het geding in eerste aanleg gevoegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd in het geding, maar artikel 421, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, bepaalt dat de benadeelde partij daartoe onbevoegd is in het geval zij zich niet op de hiervoor omschreven wijze in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd. Gelet daarop kan de benadeelde partij in haar vordering in hoger beroep niet kan worden ontvangen.
Het hof zal de benadeelde partij verwijzen in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 20-001929-17 zal worden afgewezen, omdat deze vordering reeds in het arrest van dezelfde datum door het hof in de zaak met parketnummer 20-000725-19 zal worden toegewezen (in de vorm van een omzetting naar een taakstraf).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 57, 63, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, onder toevoeging van na te melden beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] een bedrag te betalen van € 521,04 (vijfhonderdeenentwintig euro en vier cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat, indien verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor ten hoogste 10 (tien) dagen, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 januari 2019.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 20-001929-17.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 11 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.