II.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3. ten laste gelegde feit. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het feit dat de verdachte goederen zou hebben vernield, uitsluitend naar voren komt in de aangifte namens [benadeelde partij 1] en dat daarvoor onvoldoende steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen.
De aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat te dezen sprake is van onvoldoende steunbewijs voor de aangifte, voor zover inhoudende dat de ten laste gelegde vernielingen door de verdachte zijn begaan, waardoor niet aan het wettelijk bewijsminimum (artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering) is voldaan, wordt rechtstreeks weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het in het onder 2. bewezen verklaarde geval gaat om een verregaande bedreiging van een professionele hulpverleenster, tijdens de uitoefening van haar functie als begeleidster van dak- en thuislozen zoals (destijds) de verdachte;
- het agressieve en indringende karakter van het onder 2. bewezen verklaarde en de mate waarin dat feit heeft geleid tot gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer;
- de omstandigheid dat het in de onder 1. en 3. bewezen verklaarde gevallen gaat om vernielingen van (deels kostbare) goederen toebehorend aan [benadeelde partij 1] , een opvanghuis voor dak- en thuislozen, welke instelling de verdachte in het kader van zijn begeleiding bezocht, en de mate waarin daardoor schade en overlast aan genoemde instelling is veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 februari 2020, waaruit blijkt dat hij vele keren eerder door de strafrechter is veroordeeld, onder meer ter zake van vernielingen;
- zijn overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder dat hij begeleid woont bij de instelling [naam instelling] en een bijstandsuitkering ontvangt.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken uitgangspunt genomen.
Gelet op de omstandigheid dat het leven van de verdachte een enigszins positieve wending lijkt te hebben genomen, acht het hof het op dit moment niet opportuun dat de verdachte opnieuw van zijn vrijheid zal worden beroofd en het wankele evenwicht zou worden verstoord.
Het hof zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel gelijk is aan de duur van het door verdachte reeds ondergane voorarrest en het overige deel daarvan voorwaardelijk opleggen.
Met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een voegingsformulier benadeelde partij ingevuld, op 27 januari 2019 ondertekend en ingediend, waarna het blijkens een op het formulier geplaatst stempel, op 1 februari 2019, derhalve na de terechtzitting in eerste aanleg, is ingekomen op het parket van de officier van justitie. Aldus heeft de benadeelde partij zich niet (tijdig) overeenkomstig het bepaalde bij artikel 51g, eerste of derde lid, Wetboek van Strafvordering, in het geding in eerste aanleg gevoegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd in het geding, maar artikel 421, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, bepaalt dat de benadeelde partij daartoe onbevoegd is in het geval zij zich niet op de hiervoor omschreven wijze in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd. Gelet daarop kan de benadeelde partij in haar vordering in hoger beroep niet kan worden ontvangen.
Het hof zal de benadeelde partij verwijzen in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 20-001929-17 zal worden afgewezen, omdat deze vordering reeds in het arrest van dezelfde datum door het hof in de zaak met parketnummer 20-000725-19 zal worden toegewezen (in de vorm van een omzetting naar een taakstraf).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 57, 63, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.