ECLI:NL:GHSHE:2020:1394

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
AVNR 000250-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afgewezen verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis in verband met ernstige bezwaren en coronacrisis

Op 21 april 2020 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen een eerder afgewezen verzoek tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis. De verdachte was beschuldigd van vernieling van een gebouw en poging tot brandstichting, feiten die volgens de wet een gevangenisstraf van maximaal twaalf jaar kunnen opleveren. Het hof oordeelde dat er voldoende ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden, onder andere omdat de auto die bij de feiten betrokken was op naam van de verdachte stond en hij zich op de nacht van de feiten bij de politie had gemeld. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover het betrekking had op de schorsing van de voorlopige hechtenis, omdat volgens vaste jurisprudentie geen hoger beroep mogelijk is tegen een afgewezen verzoek tot schorsing.

Daarnaast werd het verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, ook al was er een beroep gedaan op de coronacrisis. Het hof stelde vast dat de coronacrisis in beginsel het toetsingskader voor de voorlopige hechtenis niet verandert, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een schorsing rechtvaardigden. De enkele stelling dat er besmettingsgevaar in de penitentiaire inrichting zou zijn, was onvoldoende om de voorlopige hechtenis te schorsen. Het hof concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan die van de verdachte, en dat er geen adequate alternatieven voor de voorlopige hechtenis beschikbaar waren. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Raadkamerappelnummer: AVNR. 000250-20
Parketnummer 1e aanleg: [nummer]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de akte van de griffier van de [rechtbank] van [datum], waarbij namens:

[Naam verdachte]

geboren [datum] te [plaats],
wonende aan de [adres],
thans verblijvende in de [detentieplaats]
hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de [rechtbank] van [datum], bij welke beslissing het verzoek tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis is afgewezen.
Het hof heeft gezien de akte rechtsmiddel waarbij namens verdachte tijdig beroep is aangetekend tegen het afgewezen verzoek tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte mr. Y. Moszkowicz.
Het hof heeft gezien een schriftelijke verklaring van de verdachte, waarin deze kenbaar maakt afstand te doen van de mogelijkheid om in raadkamer te worden gehoord.
Tevens heeft het hof kennis genomen van het aan het hof op voorhand toegestuurde standpunt van de advocaat.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier.
Uit het dossier blijkt dat verdachte wordt verweten vernieling van een gebouw en poging tot brandstichting.
Met betrekking tot het beroep tegen het afgewezen verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis verwijst het hof naar ECLI:NL:GHSHE:2019:67 waarin door ons hof eerder is overwogen dat;
‘Krachtens de wet, artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, heeft de verdachte het recht om eenmaal in hoger beroep te komen van een afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Krachtens artikel 406, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, heeft de verdachte het recht te appelleren tegen een ter terechtzitting gegeven afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis maar die bepaling laat de algemene regel waarbij de beroepsmogelijkheid is beperkt als genoemd in artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, onverlet.’
Het hof verklaart verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover deze ziet op het afgewezen verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen het afgewezen verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier voldoende ernstige bezwaren jegens verdachte ter zake hetgeen hem wordt verweten. Het hof verwijst daartoe onder meer naar de omstandigheid dat de auto waarmee de feiten zouden zijn gepleegd op naam stond van verdachte, dat er aan deze auto geen inbraaksporen zijn aangetroffen en dat de auto is gestart met de bij de auto horende sleutel, dat verdachte de nacht waarin de feiten zouden zijn gepleegd zich heeft gemeld bij het politiebureau te [plaats] en daar heeft gemeld dat hij zichzelf kwam aangeven, en voorts naar de beschrijving van de resultaten van de doorzoeking van de woning van verdachte.
Hetgeen verdachte wordt verweten betreft een strafbaar feit waar naar de wettelijke omschrijving twaalf jaar gevangenisstraf op staat en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Het zou immers voor de samenleving niet te begrijpen zijn, en het zou door die samenleving ook niet geaccepteerd worden, wanneer degene die zeer waarschijnlijk heeft geprobeerd een politiebureau in brand te steken, niet onverwijld in voorlopige hechtenis zou worden genomen en voorlopig gehouden. Dat zou tot maatschappelijke onrust kunnen leiden.
Het hof stemt ook in met het gevaar voor herhaling. Uit het dossier blijken er aanwijzingen van persoonsproblematiek aanwezig te zijn die mogelijk van criminogene aard zijn hetgeen ernstig doet vrezen voor herhaling zolang als er geen adequate behandeling heeft plaatsgevonden of minst genomen duidelijk is welke problematiek bij verdachte speelt. Daartoe is door de rechtbank een dubbelrapportage gelast.
Namens verdachte is een beroep gedaan op artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze situatie zich thans niet voordoet.
Het hof wijst af het beroep.
Namens verdachte is voorts verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen onder meer vanwege de corona crisis.
Zoals het hof eerder heeft beslist, laat de coronacrisis in beginsel het toetsingskader voor de voorlopige hechtenis onverlet maar de rechter zal in voorkomende gevallen, in het bijzonder wanneer er expliciet verweer is gevoerd met betrekking tot de coronacrisis, dienen na te gaan of de omstandigheden van het concrete geval voldoende aanleiding geven om de voorlopige hechtenis te schorsen.
Derhalve zal het hof de toets in twee etappes uitvoeren waarbij eerst zal worden bezien of er een alternatief is voor de voorlopige hechtenis. Naar het oordeel van het hof is dat alternatief er niet omdat het hof thans en vooralsnog niet ziet welke voorwaarden aan een schorsing moeten worden verbonden om de kans op herhaling terug te brengen tot op een voor de samenleving aanvaardbaar niveau.
Het hof zal niet overgaan tot schorsing van de voorlopige hechtenis nu volgens vaste rechtspraak van dit hof schorsing van de voorlopige hechtenis bij een verwijt van een strafbaar feit waar twaalf jaar gevangenisstraf op staat in beginsel slechts aan de orde is wanneer sprake is van bijzondere zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden, terwijl thans dergelijke omstandigheden niet zijn aangevoerd en het hof ook anderszins niet van het bestaan ervan is gebleken.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de coronacrisis in het onderhavige geval reden kan zijn om de voorlopige hechtenis van verdachte te schorsen. De enkele stelling dat besmettingsgevaar in de penitentiaire inrichting reëel is, is op zich genomen onvoldoende om schorsing van de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak te rechtvaardigen, nu de kans op besmetting in de vrije samenleving evenzeer als reëel moet worden beschouwd. Dat de beperkende maatregelen, ter bescherming tegen besmetting, de vrijheidsbeneming voor verdachte zwaarder maakt, is niet aan enige twijfel onderhevig maar is onvoldoende om het belang van de verdachte te doen prevaleren boven het belang dat de samenleving heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis.
Namens verdachte is voorts in het kader van het schorsingsverzoek naar voren gebracht dat het appel is ingediend op [datum] en dat de behandeling pas nu plaatsvindt, waardoor door toedoen van de rechtbank het appel een wassen neus is geworden en een
effective remedyingevolge het EVRM niet wordt geboden. Met de raadsman is het hof van oordeel dat de behandeling niet voorspoedig heeft plaatsgevonden omdat het dossier pas recent door het hof van de rechtbank is ontvangen. Het hof is evenwel van oordeel dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad gelet op de hiervoor genomen beslissing en volstaat derhalve met vast te stellen dat er sprake is geweest van een niet voorspoedige behandeling van het beroep.
Het hof wijst af het verzoek.

BESCHIKKENDE IN HOGER BEROEP:

Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover deze ziet op het afgewezen verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Wijst af het hoger beroep.
Bevestigt de beslissing waarvan beroep.
Wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gedaan op 21 april 2020
door mr. R.A.T.M. Dekkers, voorzitter, mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. G.P.M.F. Mols, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier.
De advocaat-generaal bij dit Gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
's-Hertogenbosch, 21 april 2020
Gezien d.d.
De directeur van de [detentieplaats]