Het door werkgever aangevoerde nieuwe feit betreft het verstrijken van de vervaltermijn waardoor het gegeven ontslag op staande voet niet meer kan worden aangetast. Ten tijde van het wijzen van het vonnis kon de opzegging van de arbeidsovereenkomst volgens werkgever nog wel vernietigd worden. Werknemer heeft daartoe op 20 februari 2020 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter primair met een verzoek tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet. De advocaat van werkgever heeft vervolgens van de advocaat van werknemer een e-mailbericht ontvangen. Bij dit bericht is een brief van de advocaat van werknemer aan de rechtbank gevoegd waarin staat dat het verzoekschrift wordt ingetrokken. Deze intrekking is ook door de rechtbank aan de advocaat van werkgever bevestigd.
Het hof is van oordeel dat werkgever gemotiveerd en onderbouwd heeft aangevoerd dat werknemer gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub a jo 7:681 BW geen geslaagd beroep meer kan doen op de vernietiging van de opzegging van het dienstverband. Dat betekent dat, los van de inhoudelijke vraag of het ontslag op staande voet door werkgever op juiste wijze is gegeven, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vaststaat door het verstrijken van de vervaltermijn. Het ontslag op staande voet kan niet meer worden aangetast. De kantonrechter had met dit gegeven geen rekening kunnen houden omdat op het moment van het wijzen van het vonnis de vervaltermijn nog niet was verstreken, aldus werkgever. Werknemer heeft deze stelling van werkgever niet betwist.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid rechtvaardigt dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. In dit geval brengt het nieuwe feit mee dat het belang van werkgever bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van werknemer. Daarbij weegt het hof ook mee dat werkgever heeft gewezen op een groot restitutierisico en dat werknemer deze stelling in het geheel niet heeft betwist.
Het verweer van werknemer dat tussen partijen nog geen overeenstemming is bereikt over de eindafrekening van het dienstverband staat los van onderhavige beoordeling. De verzochte schorsing ziet hoofdzakelijk op de veroordeling tot doorbetaling van het loon over een korte periode nadat het ontslag op staande voet is gegeven.
Voorgaande betekent dat de vordering in incident tot schorsing van de uitvoer bij voorraadverklaring van het vonnis zal worden toegewezen.
Een verdere belangenafweging kan er niet toe leiden dat deze in het voordeel van werknemer uitvalt. Immers, werkgever heeft onbetwist gesteld dat werknemer een uitkering en dus inkomen geniet en verdere belangen die in het voordeel van werknemer zouden moeten uitvallen, zijn niet aangevoerd.