ECLI:NL:GHSHE:2020:1380

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
20-000925-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake mishandeling van een kind

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte werd beschuldigd van mishandeling van haar kind. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 2 maart 2018 was gewezen. Het hof heeft het beroep behandeld op basis van het onderzoek dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft plaatsgevonden. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de strafoplegging, en vroeg om een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren met een proeftijd van 2 jaren. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden en dat de verdachte vrijgesproken diende te worden van de ten laste gelegde feiten. Het hof oordeelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de verdachte niet in de gelegenheid was gesteld om haar raadsman te consulteren voor haar verhoor. Dit verzuim leidde tot bewijsuitsluiting van de verklaring van de verdachte tijdens dat verhoor. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte haar kind in de periode van 5 tot en met 10 maart 2015 had mishandeld door geweld uit te oefenen tegen het hoofd en lichaam van het kind. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een onvoorwaardelijke taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Het hof benadrukte de ernst van de mishandeling en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000925-18
Uitspraak : 20 januari 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 maart 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-720751-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de strafoplegging en verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van verdachte heeft:
 primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging;
 subsidiair bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde;
 meer subsidiair (opnieuw) het verzoek gedaan om getuigen te horen en nader onderzoek te verrichten;
 in het geval van een veroordeling verzocht om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 25 februari 2015 tot en met 10 maart 2015 te Velden, in de gemeente Venlo, haar kind, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum 2] ) heeft mishandeld door haar, [slachtoffer] , een of meermalen met kracht op/tegen haar hoofd en/of elders op haar lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen en/of door met het hoofd van voornoemde [slachtoffer] tegen een (hard) voorwerp te stoten/slaan, in elk geval door enig geweld op/tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] uit te oefenen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman – kort samengevat – aangevoerd dat politie en justitie doelbewust c.q. met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte de regels betreffende consultatiebijstand hebben geschonden. Zo is met het verhoor van verdachte aangevangen zonder dat zij in de gelegenheid is gesteld het consultatierecht uit te oefenen, dit terwijl het gaat om een kennelijk kwetsbare verdachte die consultatiebijstand niet mag worden onthouden, en terwijl de termijn van 2 uren waarbinnen de consultatieadvocaat na het accepteren van de piketmelding op het bureau moet zijn verschenen nog niet was verstreken. Het hof verstaat het betoog van de raadsman als een beroep op een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof stelt vast dat verdachte op 16 februari 2016 omstreeks 09:37 uur als verdachte van kort gezegd poging tot zware mishandeling c.q. mishandeling van haar kind is aangehouden en dat verdachte, nadat zij door de verbalisant over het consultatierecht was ingelicht, te kennen heeft gegeven dat zij een gekozen advocaat wilde consulteren. De piketmelding is verzonden om 10:52 uur naar de piketcentrale. Vervolgens werd verdachte diezelfde dag om 13:00 als verdachte verhoord. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt in dat in opdracht van de officier van justitie werd besloten dat wanneer de advocaat niet voor 13:00 uur was geconsulteerd, met het verhoor kon worden gestart. Vast staat dat verdachte voorafgaand aan het verhoor geen overleg heeft gehad met haar advocaat. Uit het proces-verbaal van verhoor kan niet worden afgeleid dat verdachte op enige wijze – uitdrukkelijk of stilzwijgend – ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het consultatierecht.
Bovendien geldt dat vanaf 22 december 2015 een aangehouden verdachte het recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman
tijdenszijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat de verdachte vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman.
Aldus staat genoegzaam vast dat in ieder geval een inbreuk is gemaakt op het recht op verhoorbijstand, omdat is verzuimd om de raadsman toegang te verlenen tot verdachte tijdens het eerste verhoor. Van dwingende redenen die een beperking op het recht op verhoorbijstand kunnen rechtvaardigen is het hof niet gebleken. Dit verzuim dient naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot bewijsuitsluiting van de verklaring van verdachte bij gelegenheid van het betreffende verhoor te leiden. Het hof zal deze verklaring niet voor het bewijs bezigen.
Voor het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging, ziet het hof geen reden omdat niet aannemelijk is geworden dat door de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan.
Het feit dat de 2-uurstermijn niet zou zijn nageleefd noch het feit dat verdachte zou zijn aan te merken als een kwetsbare verdachte, kunnen tot deze conclusie leiden. Het feit dat achteraf zou kunnen worden vastgesteld dat verdachte tot de categorie “kwetsbare verdachten” behoort, leidt het hof in het bijzonder niet tot een ander oordeel, aangezien niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van de voorgeleiding sprake was van zodanige aanwijzingen voor de kwetsbaarheid van verdachte dat deze bij de verhorende verbalisanten moest leiden tot de conclusie dat sprake was van een “kennelijk” kwetsbare verdachte.
Het verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijk van het openbaar ministerie kan daarom niet slagen. Het hof verwerpt het verweer.
Verzoek tot het horen van getuigen
De verdediging heeft - zo begrijpt het hof - meer subsidiair (opnieuw) verzocht om het horen van een aantal getuigen.
Dit betreft in de eerste plaats de getuigen die eerder bij appelschriftuur onder nrs. 1 tot en met 9 zijn verzocht en door het hof bij ter terechtzitting van 1 april 2019 genomen beslissing zijn afgewezen, als zijnde onvoldoende onderbouwd.
Het gaat om de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en de officieren van justitie [officier van justitie 1] , [officier van justitie 2] , medewerkers van het openbaar ministerie [medewerker 1] en [medewerker 2] , en de rechter-commissaris die diverse machtigingen tot vorderingen verstrekking gevoelige informatie heeft geleend.
Dit laatste betrof de medische informatie die bij diverse instanties omtrent [slachtoffer] beschikbaar was. Deze informatie zou worden opgevraagd door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling ten behoeve van het bij [slachtoffer] te verrichten forensisch onderzoek.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de genoemde getuigen iets kunnen zeggen over de vraag of er sprake is van opzettelijke grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Enkele getuigen moeten worden gehoord over het (opzettelijk) misleiden van de rechter-commissaris bij het (contra legem) inzetten van zware bijzondere opsporings-bevoegdheden die ernstig inbreuk hebben gemaakt op de privacy van verdachte.
Ten aanzien van deze getuigen overweegt het hof dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen begin van aannemelijkheid is gebleken dat de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. Zoals hiervoor onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ is overwogen, stelt het hof vast dat in ieder geval verzuimd is om de raadsman toegang te verlenen tot verdachte tijdens het eerste verhoor.
Dit verzuim kan, zoals hiervoor overwogen, naar het oordeel van het hof niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging, maar dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van het betreffende verhoor. Nu het hof het eerste verhoor van verdachte niet als bewijs heeft gebruikt, ontbreekt het in die zin nog aan belang om deze verzochte getuigen te horen. Voor een verhoor van de getuigen teneinde te kunnen onderzoeken of het verzuim structureel van aard is en/of doelbewust is begaan, ziet het hof geen noodzaak, nu voor geen van beide veronderstellingen in het strafdossier of andere bron een begin van aannemelijkheid te vinden is. Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuigen derhalve af.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 5 maart 2015 tot en met 10 maart 2015 te Velden, haar kind, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum 2] ) heeft mishandeld door enig geweld tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] uit te oefenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie Eenheid Limburg, Districtsrecherche Noord en Midden Limburg, proces-verbaalnummer PL2300-2015055548, afgesloten d.d. 26 februari 2016 (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 148), nader te noemen: het politiedossier.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 maart 2015 (pg. 33-35), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Ik doe aangifte van mishandeling van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] . De moeder van [slachtoffer] is [verdachte] . In december 2014 is [slachtoffer] bij de moeder gaan wonen. Op 10 maart 2015 is door [kinderarts] , van het VieCuri MC (hof medisch centrum) te Venlo, bij Veilig Thuis gemeld dat [slachtoffer] was opgenomen in het ziekenhuis met letsel. Het letsel was volgens de arts mogelijk niet passend bij het verhaal van moeder.
2.
Een geschrift, te weten een rapportage aangaande [slachtoffer] , opgemaakt door L.M. Spooren, forensisch arts bij het FPKM, d.d. 13 oktober 2015 (pg. 66-88), voor zover inhoudende:
(pg. 73) Volgens per brief door de huisarts verstrekte informatie bevat het huisartsdossier van [slachtoffer] voor 10 maart 2015 “geen letselbeschrijving van enig door ons waargenomen letsel; noch door mij; noch door mijn associé, noch door onze waarnemer” en betrof de eerste melding van letsel bij [slachtoffer] een contact met de huisartsenpost op 10 maart 2015.
Lichamelijk onderzoek
(pg. 77) Op 11 maart 2015 werd door de rapporteur een lichamelijk letselonderzoek verricht bij [slachtoffer] .
(pg. 78) Bij [slachtoffer] werden (onder meer, hof) de volgende afwijkende bevindingen gedaan:
  • Op de rand van de linker oorschelp waren twee onscherp begrensde rode huidverkleuringen zichtbaar. Het betroffen onderhuidse bloeduitstortingen.
  • Op de achterzijde van de linker oorschelp was een matig scherp begrensde puntvormige rode huidverkleuring zichtbaar. Het betrof een puntvormige bloeduitstorting in de huid.
  • Op vrijwel de gehele rechter wang tot aan het rechter oor en op de rechter slaap waren meerdere onscherp begrensde paarsrode huidverkleuringen zichtbaar. Deze huidverkleuringen betroffen onderhuidse bloeduitstortingen.
  • In de randen van de blauwpaarse huidverkleuringen waren gebieden met meerdere scherp begrensde puntvormige rode huidverkleuringen zichtbaar. Deze puntvormige rode huidverkleuringen betroffen puntvormige bloeduitstortingen in de huid.
(pg. 79)
  • Op de linker wang was een onscherp begrensde streepvormige horizontaal verlopende blauwe huidverkleuring zichtbaar van circa 2 centimeter lang. Op de linker wang waren onder en ter zijde van de linker mondhoek drie onscherp begrensde ronde rode huidverkleuringen, elk met een diameter van circa 0,5 centimeter zichtbaar. Deze huidverkleuringen betroffen onderhuidse bloeduitstortingen.
  • Onder beide ogen, op het rechter bovenste ooglid en op het linker onderste ooglid waren gebieden zichtbaar met scherp begrensde puntvormige rode huidverkleuringen. Het betroffen gebieden met puntvormige bloeduitstortingen in de huid.
(pg. 80)
  • In het midden van het borstbeen was een onscherp begrensde ronde bruine huidverkleuring zichtbaar met een diameter van circa 0,5 centimeter.
  • Op de linker bil, links van de bilspleet, waren twee onscherp begrensde min of meer ovale geelpaarse huidverkleuringen zichtbaar. De bovenste was circa 1,5 centimeter breed en circa 1 centimeter hoog. De onderste was circa 2 centimeter hoog en circa 1,5 centimeter breed.
  • Alle hierboven beschreven huidverkleuringen betroffen onderhuidse bloeduitstortingen.
Forensische-medische beoordeling
(pg. 85) Bij het ontbreken van een onderliggende medische (stollings)stoornis, die de onderhuidse bloeduitstortingen en de puntvormige bloeduitstortingen in de huid bij [slachtoffer] zou kunnen verklaren, hebben de onderhuidse bloeduitstortingen en de puntvormige bloeduitstortingen in de huid een traumatische oorzaak.
Uit de diverse lokalisaties van de letsels op het lichaam van [slachtoffer] kan worden afgeleid dat bij [slachtoffer] sprake moet zijn geweest van een stomp inwerkende kracht vanuit meerdere richtingen op meerdere momenten. De diversiteit in de aard van de letsels (onderhuidse bloeduitstortingen en puntvormige bloeduitstortingen in de huid) wijzen op verschillende letselmechanismen. De combinatie van letsels bij [slachtoffer] is verdacht voor een niet-accidentele oorzaak.
De moeder van [slachtoffer] meldde een toedracht omtrent de letsels in het gelaat van [slachtoffer] , namelijk dat deze waren ontstaan als gevolg van een val in de douche. Een enkelvoudige val in de douche vormt, op basis van de lokalisatie van de letsels van [slachtoffer] , geen plausibele verklaring voor de combinatie van letsels bij [slachtoffer] . In tweede instantie werd gemeld dat (een deel van) de letsels in het gelaat van [slachtoffer] ontstaan waren als gevolg van een val tegen een deurpost na een duw. Ook een val tegen een deurpost na een duw vormt, al dan niet in combinatie met een val in de douche, geen plausibele verklaring voor de combinatie van letsels bij [slachtoffer] .
De onderhuidse bloeduitstorting op de linker bil, links van de bilspleet, zijn bij het ontbreken van een plausibele verklaring, op basis van de lokalisatie op het lichaam in het gebied dat bij een luierdragend kind bedekt wordt door de luier, verdacht voor een niet-accidentele oorzaak.
3. De verklaring van de deskundige L.M. Spooren, forensisch arts, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 16 februari 2018, voor zover inhoudende:
U toont mij de kleurenfoto’s van de badkamer en vraagt waarom het geconstateerde letsel niet te verklaren is met de val in de douche. Dat heeft te maken met de locatie van de letsels, te weten aan meerdere kanten van het lichaam. Op de foto’s zie ik een normale douche zoals ik mij die ook had voorgesteld. In zo’n omgeving kan ik het geconstateerde letsel niet verklaren met een val in de douche. (…) Ik kan niet verklaren dat geen enkele van de letsels te verklaren is uit een val in de douche, maar de combinatie van letsels is niet te verklaren uit een enkelvoudige val in de douche. Ik heb het dan over meerdere en geclusterde letsels en dat is verdacht voor een niet-accidentele oorzaak. Ook alleen het letsel aan het hoofd en het gelaat is niet te verklaren uit een enkelvoudige val in de douche, inderdaad omdat het letsel op meerdere zijden van het hoofd is aangetroffen. Het gaat daarbij niet alleen om de aanwezigheid van letsel aan beide zijden, maar ook op dieper gelegen delen, zoals onder het oog dat beschermd wordt door de oogkas, en de vlezige delen van de wangen. Als je je tegen iets hards stoot, zou je een bloeduitstorting verwachten op de delen waar het bot vlak onder de huid zit, maar niet achter het vlezige gedeelte. Dus het gaat niet alleen om de omstandigheid dat letsels aan beide zijden zijn aangetroffen, maar ook op locaties waar de huid niet dicht op het bot zit.
(…)
Het klopt dat zowel de aanwezigheid van puntvormige bloeduitstortingen alsmede de locaties van de letsels, mede de reden zijn voor de conclusie dat sprake is van niet-accidenteel letsel.
(…)
Voor wat betreft het letsel op het billetje geldt eveneens dat daar sprake is van veel huid en weinig bot. Bovendien bewegen kinderen veelal vooruit. Letsel aan de voorzijde van het lichaam is daarom minder snel verdacht. Ook was [slachtoffer] nog luierdragend en daardoor extra beschermd. Daarom is het letsel op het billetje inderdaad verdacht voor een niet-accidentele toedracht.
4.
Het proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , medewerkster [kinderdagverblijf] d.d. 26 mei 2015 (pg. 108-111), voor zover inhoudende:
[slachtoffer] komt op dinsdag en donderdag naar het kinderdagverblijf. [slachtoffer] is op 1 januari 2015 geplaatst. Ik zie in de stukken dat [slachtoffer] op 24 en 26 februari en 3 maart ziek was gemeld. Op 5 maart was ze er wel. De week voor 24 februari hadden we carnavalsvakantie en was [slachtoffer] er dus ook niet. (…) Als er letsel zou zijn van meer dan geringe betekenis, zou er een ongevallenformulier zijn opgemaakt, maar van [slachtoffer] hebben wij geen enkel ongevallenformulier. (…) Ik heb geen letsel gezien, ook niet tijdens het verschonen van de luier. (…) Ik kan mij niet herinneren dat de moeder met mij besproken heeft dat ze blauwe plekken had ontdekt op de billen van [slachtoffer] . Ik zou mij dat zeker herinneren. (…) Ik heb ook niet gemerkt dat [slachtoffer] pijn had, anders had ik gekeken waarom [slachtoffer] pijn had.
5.
Een geschrift, te weten een “Informatiestaat SKDB-persoon” betreffende [verdachte] d.d. 16 oktober 2019, waarin staat vermeld dat de verdachte in de periode van 31 juli 2014 tot 20 september 2016 ingeschreven stond aan de [adres 2] .
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte haar dochter heeft mishandeld op de wijze zoals ten laste is gelegd. Daartoe voert de raadsman aan dat er geen bewijs is dat de blauwe plekjes en puntbloedinkjes opzettelijk zijn veroorzaakt, laat staan dat deze zijn veroorzaakt door verdachte.
Het hof overweegt grotendeels conform de rechtbank als volgt.
Bij [slachtoffer] werden op 11 maart 2015, een dag nadat zij door verdachte naar het ziekenhuis werd gebracht en daar werd opgenomen. Bij forensisch medisch onderzoek diverse letsels in haar gelaat en op haar lichaam aangetroffen. De letsels in het gelaat konden – kort gezegd – niet verklaard worden met de toedracht zoals die door de verdachte werd gegeven, namelijk een val in de douche al dan niet in combinatie met een val tegen de deurpost, aldus de deskundige. Deze conclusie baseerde zij in het bijzonder op de diverse lokalisaties van de letsels en de diversiteit in de aard van de letsels. Ook de onderhuidse bloeduitstortingen op de linker bil zijn volgens de deskundige op basis van de lokalisatie verdacht voor een niet-accidentele oorzaak. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de deskundige gepersisteerd bij de door haar in het rapport weergegeven conclusies.
Het hof verenigt zich met de hierboven weergegeven overwegingen en daaraan verbonden conclusies van deze deskundige over de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Aldus concludeert het hof dat er bij [slachtoffer] sprake was van meer letsel dan verklaarbaar door een val in de douche al dan niet in combinatie met een val tegen een deurpost. Wat zich op 10 maart 2015 precies in de doucheruimte heeft afgespeeld, laat het hof uitdrukkelijk in het midden. Indien [slachtoffer] al in de douche is gevallen, zoals verdachte heeft verklaard, kan dit immers niet het multiple letsel verklaren dat nadien in het ziekenhuis en door andere deskundigen is vastgesteld. De verklaring van de vriendin van verdachte kan deze verklaring niet ondersteunen, aangezien de douche voor haar niet zichtbaar was en zij enkel een klap heeft gehoord.
De kern is dus dat er meer letsel is aangetroffen dan verklaarbaar is. Nu een andere, accidentele, oorzaak niet aannemelijk is geworden, is naar het oordeel van het hof sprake van toegebracht letsel in de vorm van geweld.
De verdachte heeft bij de politie (pg. 20-28) en ter terechtzitting in eerste aanleg ontkend dat zij degene is geweest die haar dochter heeft mishandeld. Ter adstructie van die verklaring heeft zij onder meer aangevoerd dat zij diverse blauwe plekken gemeld heeft bij enerzijds de (vervanger van de) huisarts en anderzijds het kinderdagverblijf. Deze verklaring van verdachte vindt echter geen steun in het dossier. Integendeel, deze wordt juist weersproken door de hierboven weergegeven verklaring van [getuige 1] en informatie van de huisarts. Deze verklaring van de verdachte schuift het hof dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Wat resteert is het feit dat [slachtoffer] is mishandeld en dat haar moeder – verdachte – geen plausibele en verifieerbare verklaring heeft gegeven over de toedracht daarvan. Bovendien worden de wel door verdachte aangedragen scenario’s onvoldoende geoordeeld door de deskundige als verklaring voor het geconstateerde letsel. Nu enerzijds de verklaring van de verdachte terzijde is geschoven en anderzijds het hof van oordeel is dat door het ontbreken van een andere plausibele en verifieerbare verklaring van verdachte niet aannemelijk is geworden dat een ander dan verdachte zelf, aan wie op dat moment de zorg van haar dochter was toevertrouwd, het letsel heeft of moet hebben toegebracht, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het letsel is toegebracht door de verdachte zelf.
De vraag is vervolgens wanneer de mishandeling moet hebben plaatsgevonden. Daartoe overweegt het hof dat [slachtoffer] – na een afwezigheid van ruim twee weken – op donderdag 5 maart 2015 weer naar het kinderdagverblijf ging. Door het kinderdagverblijf zijn echter op dat moment geen bijzonderheden geconstateerd. Ook de huisarts (dan wel een vervanger) heeft geen letsels waargenomen voor die tijd. De letsels zijn waargenomen op 10 maart 2015. Naar het oordeel van het hof zijn de letsels van [slachtoffer] dan ook ontstaan in de periode van 5 tot en met 10 maart 2015.
Concluderend acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat de mishandeling plaatsvond in de periode van 5 tot en met 10 maart 2015 en bestond uit het uitoefenen van geweld tegen het hoofd en/of lichaam.
Het hof overweegt hierbij nog als volgt. De diverse lokalisaties van de letsels en de diversiteit in aard van de letsels impliceren dat sprake is geweest van meerdere geweldsuitoefeningen en –mechanismen. Ter terechtzitting in eerste aanleg is echter ook gebleken dat de datering van de onderhuidse bloeduitstortingen als puntvormige bloedingen in de huid bij kinderen niet mogelijk is. Aldus laat zulks de mogelijkheid open dat diverse letsels, naast die ten gevolge van de val in de douche en de val tegen de deurpost zoals door verdachte gesteld, (nagenoeg) gelijktijdig zijn ontstaan en sprake was van één complex van geweldsuitoefening, bestaande uit meerdere handelingen. Mede gelet op de omstandigheid dat niet concreet kan worden vastgesteld met welke handelingen en wanneer de verdachte het letsel heeft toegebracht, neemt het hof laatstgenoemd scenario als uitgangspunt, namelijk dat sprake is van enkelvoudige mishandeling die bestond uit diverse geweldshandelingen.
Verzoek getuigen
Het verzoek van de verdediging ziet op de getuigen die eerder zijn verzocht bij appelschriftuur onder nrs. 10 ( [getuige 2] , gezinsvoogd) en 13 ( [getuige 1] , medewerkster van het [kinderdagverblijf] ).
Het hof stelt vast dat deze getuigen op het eerdere verzoek van de verdediging reeds zijn gehoord bij de raadsheer-commissaris. Enig belang bij een nader verhoor is aangevoerd noch gebleken, zodat het verzoek in zoverre wordt afgewezen.
De verdediging heeft verder nogmaals verzocht om het horen van de onder nrs. 14, 15 en 16 genoemde medewerksters van [kinderdagverblijf] en ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2020 voor het eerst om het horen van [getuige 3] .
Het hof is, gelet op de in hoger beroep door [getuige 1] , pedagogisch medewerkster van het [kinderdagverblijf] , ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring, niet gebleken van de noodzaak tot het horen van deze getuigen. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [getuige 1] en ook anderszins is niet onderbouwd, in die zin dat niet is aangevoerd dat en hoe een verhoor van de betreffende getuigen een relevante op waarheidsvinding gerichte bijdrage kan leveren in het licht van de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenslotte is nogmaals verzocht om het horen als getuige van [getuige 4] en diens ouders (nrs. 11 en 12), en voorts van [huisarts] (nr. 17) of een vervanger (nr. 18) en [getuige 5] (nr. 19).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuigen ook in zoverre af. Dit verzoek is onvoldoende onderbouwd, in die zin dat niet is aangevoerd dat en hoe een verhoor van de betreffende getuigen een relevante op waarheidsvinding gerichte bijdrage kan leveren in het licht van de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet ook ambtshalve geen noodzaak om deze getuigen te horen.
Verzoek tot het laten verrichten van aanvullend deskundigenonderzoek
Ter terechtzitting van 6 januari 2020 heeft de raadsman verzocht om ‘het onderzoek te doen waar al jaren naar wordt gevraagd’. Het hof begrijpt hieruit dat de raadsman persisteert bij het verzoek om aanvullend deskundigenonderzoek te laten verrichten, zoals eerder gedaan per e-mail d.d. 15 maart 2019, welk verzoek eerder door het hof is afgewezen. Het herhaalde verzoek is naar het oordeel van het hof ook thans onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het feit dat de raadsman niet heeft aangegeven welke vraag of welk scenario nog nader onderzocht dient te worden. De deskundige heeft een helder en goed onderbouwd rapport uitgebracht en zij is bij haar verhoor ter terechtzitting van de rechtbank bij haar bevindingen en conclusies gebleven. Dat de deskundige niet onbevangen en onbevooroordeeld was, is het hof niet uit haar rapport of haar verhoor ter terechtzitting van de rechtbank gebleken. Het verzoek maakt geen gewag van redenen waarom aan haar deskundigheid of aan de validiteit van haar bevindingen en conclusies moet worden getwijfeld. Het hof heeft die redenen evenmin ambtshalve aangetroffen. Aldus is de noodzaak van het verzochte niet gebleken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

mishandeling, begaan tegen zijn kind

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft haar destijds tweejarige dochter mishandeld. Kinderen behoren op te groeien in een veilige en liefdevolle omgeving. Een veilig thuis, zonder geweld, is immers de basis voor een gezonde ontwikkeling van een kind. Geweld heeft absoluut geen plek in die ontwikkeling.
De raadsman heeft verzocht dat het hof zal volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een schuldigverklaring van verdachte zonder het opleggen van een straf als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, omdat daarmee de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht.
Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte blijkens haar strafblad d.d. 16 oktober 2019, eerder is veroordeeld voor bedreiging met geweld, maar niet voor mishandeling.
Ter terechtzitting is het hof gebleken van de omstandigheid dat de verdachte weliswaar niet meer als verzorgende ouder optreedt voor [slachtoffer] , maar dat zij wel de zorg heeft over meerdere andere kinderen. Mede uit het oogpunt van speciale preventie acht het hof daarom, naast de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf vanuit een vergeldend perspectief, een voorwaardelijke straf op zijn plaats.
Alles overziend acht het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De op te leggen straf is hoger dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat het hof van oordeel is dat in die straffen de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. J.J. van der Kaaden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 20 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.J. van der Kaaden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.