ECLI:NL:GHSHE:2020:1378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.270.801_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verdeling van de overwaarde van een woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen de man, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De vrouw en de man zijn voormalige echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw stelt dat zij recht heeft op 32% van de overwaarde van de woning, die is verkocht en waarvan de opbrengst in depot bij de notaris staat. De man is van mening dat de overwaarde anders moet worden berekend, waarbij hij stelt dat de vrouw eerst haar privé-inleg moet terugkrijgen voordat de overwaarde wordt verdeeld. De rechtbank had in een eerder vonnis bepaald dat de vrouw recht heeft op 32% van de overwaarde, waarna het restant gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld. De vrouw heeft in hoger beroep één grief aangevoerd, maar het hof volgt de uitleg van de man over de berekening van de overwaarde. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter de vordering van de man terecht heeft toegewezen en de vordering van de vrouw heeft afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.270.801/01
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. G. Hagens te Utrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. B.W.M. Toemen te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 december 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 november 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/351207/KG ZA 19-606)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met daarin één grief tegen het bestreden vonnis;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in rov. 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof gaat van diezelfde feiten uit. Tussen partijen staan voorts nog andere feiten vast die het hof hierna – voor zover van belang – ook in het feitenoverzicht zal weergeven.
Het gaat in dit geding om het volgende:
  • i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 18 december 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bij beschikking van 17 december 2015 heeft dit hof deze beschikking bekrachtigd. De echtscheidingsbeschikking is vervolgens op 21 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
  • ii) De woning van partijen (hierna: de woning) is op 18 juni 1999 gekocht voor een bedrag van fl. 345.000,--. Van dit bedrag is een bedrag van fl. 119.972,-- door de vrouw gefourneerd vanuit haar privévermogen. Dit door de vrouw betaalde bedrag komt overeen met – afgerond – 32% van de aankoopprijs.
  • iii) De woning is verkocht en op 2 juli 2018 geleverd aan een derde. De gerealiseerde overwaarde staat in depot bij de notaris.
  • iv) De man heeft een bodemprocedure aanhangig gemaakt jegens de vrouw, waarin onder meer de verdeling van de overwaarde van de woning onderwerp van geschil was. In het vonnis in de bodemzaak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 14 november 2018 (zaaknummer/ rolnummer C/01/327364/HA ZA 17-743) is over de verdeling van de overwaarde – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
“2.4. (…)
Beide partijen nemen tot uitgangspunt dat de vrouw, vanwege investering van privévermogen in de woning, gerechtigd is tot (afgerond) 32% van de overwaarde en dat hetgeen dan nog resteert gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld. (…)
De rechtbank concludeert daarom dat de overwaarde zal worden verdeeld als volgt: de vrouw komt 32% van die overwaarde toe, waarna het resterende deel voor gelijke delen aan partijen toekomt.
(…)
2.15.
De rechtbank zal onder de beslissing de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelasten. (…) De (…) in dit vonnis besproken onderdelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap moeten worden verdeeld op de wijze zoals hiervoor uitgewerkt.
(…)”
De rechtbank heeft in het dictum van het vonnis van 14 november 2018 vervolgens de wijze van verdeling gelast als in rov. 2.15 van dat vonnis is bepaald.
( v) Bij brief van 30 november 2018 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de advocaat van de man de notaris verzocht de in depot genomen overwaarde als volgt te verdelen:
“(…)
1. In r.o. 2.5 van het vonnis is bepaald dat de vrouw recht heeft op 32% van de totale overwaarde en dat het restant bij helfte moet worden verdeeld. Dit betekent dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 64.780,62 (32% van 202.439,44) + 68.829,41 = € 133.610,03. De man heeft recht op € 68.829,41.
2. Van het bedrag uit overwaarde dient de vrouw €10.000,- aan de Rabobank te voldoen (r.o. 2.6) De man dient het restant van de lening van dit Huis Voordeel Krediet af te lossen.
3. De man dient aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 3.710,- in verband met de afkoop van de ASR-polis (r.o. 2.8).
4. De vrouw dient aan de man een bedrag van 1.045,07 te voldoen in verband met de schuld bij Visa (r.o. 2.9)
(…)”
( vi) Tegen het vonnis van 14 november 2018 is door geen der partijen hoger beroep ingesteld.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man in
conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na het door de rechtbank te wijzen vonnis dient mee te werken aan de veroordeling van de overwaarde en de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap conform de brief van 30 november 2018;
2. te bepalen dat als de vrouw niet (tijdig) meewerkt aan de verdeling, het door de rechtbank te wijzen vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de vrouw zodat de notaris over kan gaan tot verdeling.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man het volgende ten grondslag gelegd.
De vrouw is gehouden om mee te werken aan de verdeling van de overwaarde van de woning overeenkomstig het vonnis van 14 november 2018. De man neemt als uitgangspunt hetgeen de rechtbank in rov. 2.5 van dat vonnis heeft bepaald, namelijk dat de vrouw recht heeft op 32% van de overwaarde en dat het restant bij helfte wordt verdeeld. De man gaat bij het begrip overwaarde uit van wat gangbaar is in het dagelijks gebruik, namelijk het verschil tussen de verkoopwaarde enerzijds en de (hypotheek)schuld op de woning en de kosten van verkoop anderzijds. De man ziet niet in dat het vonnis dient te worden gelezen zoals de vrouw voorstaat, namelijk dat de vrouw, na aftrek van de hypotheekschuld, eerst recht heeft op haar inleg van (afgerond) € 51.000,-- en dat vervolgens de verdeling van de dan resterende overwaarde dient plaats te vinden zoals de vrouw voorstelt. De vrouw heeft in de procedure ook nimmer gesteld dat de overwaarde op de door haar voorgestelde wijze berekend dient te worden. De vrouw ontvangt een bedrag van 32 % van € 202.439,44 en daarna wordt het restant verdeeld. Met deze berekening is de inleg van de vrouw gecompenseerd. De vrouw heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 november 2018 zodat dit vonnis onherroepelijk is geworden. De vrouw dient ook mee te werken aan aflossing van het Huis Voordeel Krediet, zoals in het vonnis van 14 november 2018 is bepaald. Ook dient zij aan de man, conform dat vonnis, een bedrag van € 1.045,07 te voldoen in verband met de schuld bij Visa.
De man heeft een spoedeisend belang bij de vordering, omdat hij het geld dat vrijkomt uit de overwaarde nodig heeft voor de koop van een woning voor hem en zijn drie bij hem inwonende volwassen dochters.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw concludeert in conventie tot afwijzing van de vorderingen van de man.
In
reconventievordert de vrouw, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. de man te gelasten binnen twee weken na het door de rechtbank te wijzen vonnis mee te werken aan de verdeling van de overwaarde en de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals opgenomen in punt 6 van de conclusie van antwoord.
2. te bepalen dat als de man niet (tijdig) meewerkt aan de verdeling, het door de rechtbank te wijzen vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de vrouw zodat de notaris over kan gaan tot verdeling.
3. met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3.2.4.
Aan de vordering in reconventie (en aan haar verweer in conventie) heeft de vrouw het volgende ten grondslag gelegd.
De man legt het begrip overwaarde in rov. 2.5 van het vonnis van 14 november 2018 onjuist uit. De overwaarde dient als volgt berekend te worden:
Verkoopwaarde – hypothecaire schuld – privé inleg vrouw = overwaarde.
Na aftrek van de hypotheekschuld resteert van de verkoopopbrengst een bedrag van
€ 210.081,38. Dit bedrag staat bij de notaris in depot. De privé inleg van de vrouw bedraagt
€ 50.810, 57. Dit bedrag komt voort uit door de vrouw van haar ouders met uitsluitingsclausule verkregen schenking. Dit bedrag strekt, evenals de hypotheekschuld in mindering op de verkoopopbrengst. De overwaarde bedraagt dan, volgens de definitie van de vrouw (€ 210.081,38 – € 50.810,57) = € 159.270,81. Van dit bedrag komt, gelet op het vonnis van 14 november 2018, aan de vrouw een percentage van 32% toe. Dat is een bedrag van € 50.966,66. Een bedrag van (€159.270,81 – €50.966,66) = € 108.304,15 moet dan nog bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.
Aan de vrouw komt derhalve toe: € 50.810,57 + € 50.966,66 + € 54.152,07 = € 155.929,30.
Aan de man komt toe: € 54.152,08.
3.2.4.
De man heeft verweer gevoerd.
3.2.5.
Op 11 november 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
3.2.6.
In het bestreden vonnis van 13 november 2019 heeft de voorzieningenrechter, met compensatie van de proceskosten in conventie en in reconventie, de vordering van de man in conventie toegewezen en de reconventionele vordering van de vrouw afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe het volgende overwogen:
“(…)
5.2.
Het vonnis van deze rechtbank van 14 november 2018 is in deze zaak het uitgangspunt. Daarin is overwogen dat partijen tot uitgangspunt hebben genomen dat de vrouw gerechtigd is tot 32% van de overwaarde. Dat percentage is gelijk aan het indertijd door de vrouw gefourneerde aandeel in de aankoopsom van de woning.
5.3.
De vrouw heeft een andere uitleg van het begrip overwaarde, namelijk dat daarop eerst nog in mindering strekt het door de vrouw ingelegde privévermogen ad € 50.810,57 en dat zij vervolgens recht heeft op 32% van de overwaarde vanwege het rendement op het ingelegde privévermogen. Dat is – zo erkende haar raadsman ter zitting – evenwel in die procedure niet door de vrouw aan de orde gesteld en heeft derhalve bij de beoordeling van de vorderingen in die procedure ook geen rol gespeeld. Indien de vrouw meende dat zij – behalve haar inleg – tevens recht had op een aan haar inleg te relateren aandeel in de waardestijging van de woning (gelijk zij in het onderhavige kort geding heeft betoogd) dan had het op de weg van de vrouw gelegen om dat expliciet in de procedure bij de rechtbank aan te voeren en te vorderen, zodat het onderwerp van het partijdebat was geworden en de rechter daaromtrent een beslissing had kunnen geven. Nu zij dit evenwel heeft nagelaten en ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om deze omissie recht te zetten door het instellen van hoger beroep en bij het Hof alsnog de door haar verlangde evenredige vergoeding van de waardestijging te vorderen heeft tussen partijen te gelden hetgeen bij – thans – gewijsde is beslist.
5.4.
De vordering in conventie zal derhalve worden toegewezen, hetgeen tegelijk betekent dat de vorderingen in reconventie worden afgewezen. Tegen de vordering om bij niet (tijdige) medewerking van de vrouw aan de afwikkeling het vonnis in de plaats te laten treden van de toestemming van de vrouw, is geen verweer gevoerd, zodat deze eveneens wordt toegewezen.
(…)”
3.3.
De vrouw heeft in hoger beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog afwijzen van de vorderingen in conventie van de man en het alsnog toewijzen van de reconventionele vorderingen van de vrouw, en zodoende opnieuw rechtdoende te bepalen dat alvorens tot verdeling van de overwaarde tussen partijen wordt overgegaan, de hypothecaire schuld en de schuld van aan de vrouw in privé (ten bedrage van € 50.810,57) dienen te worden betaald, waarna aan de vrouw toekomt 32% van de overwaarde en het restant tussen partijen wordt verdeeld.
3.4.
De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 november 2019, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
3.5.
Met haar grief keert de
vrouwzich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vrouw haar in de onderhavige kort geding procedure ingenomen standpunt over wat onder overwaarde dient te worden verstaan niet in de bodemprocedure aan de orde heeft gesteld en dat daarom tussen partijen heeft te gelden hetgeen bij het - in kracht van gewijsde gegane vonnis van 14 november 2018 - is beslist. Met deze grief acht het hof het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
In haar toelichting op de grief stelt de vrouw dat de rechtbank in het vonnis van 14 november 2018 over de kwestie van wat diende te worden verstaan onder overwaarde in het geheel geen beslissing heeft genomen omdat dit onderwerp niet voorlag. Partijen hebben gediscussieerd over de verdeling van de overwaarde en niet over de vraag wat moest worden verstaan onder de overwaarde. Dat hoefde ook niet, want volgens de vrouw is het vanzelfsprekend dat pas kan worden toegekomen aan verdeling van de overwaarde van de woning nadat de schulden van de gemeenschap zijn voldaan. Tot die schulden behoort niet alleen de hypothecaire schuld maar ook de schuld van de gemeenschap aan de vrouw privé. Voor wat betreft de hypotheekschuld heeft de rechtbank ook niet bepaald dat pas kan worden toegekomen aan verdeling van de overwaarde van de woning nadat de hypothecaire schuld is voldaan, en dat hoefde ook niet vanwege diezelfde vanzelfsprekendheid.
De man is er (in de bodemprocedure) ook zelf van uit gegaan dat de beleggingsleer van toepassing was, aldus de vrouw. De man heeft niet betwist dat de vrouw, gelet op haar privé-inleg, recht had op een groter deel van de overwaarde dan de man. Hij heeft daar slechts tegenover gesteld dat de man ook zelf door arbeid een waardevermeerdering van de woning had gerealiseerd, waardoor aan de vrouw, volgens de man slechts 25 % van de overwaarde toekwam, waarna het restant bij helfte diende te worden gedeeld.
3.6.
De man heeft de grief bestreden.
De
manis het eens met de voorzieningenrechter, waar die in rov. 5.3 heeft overwogen dat het op de weg van de vrouw had gelegen om haar vordering over hoe de overwaarde verdeeld moest worden in de bodemprocedure aan de orde te stellen of tegen het vonnis van 14 november 2018 in hoger beroep had moeten gaan.
De vrouw erkent dat dit onderwerp niet voorlag in die procedure. De kort geding procedure is niet bedoeld om een omissie van een partij in een bodemprocedure recht te zetten. De rechter in kort geding dient zijn beslissing in beginsel op het oordeel van de bodemrechter af te stemmen. Omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op dit uitgangspunt zijn door de vrouw niet gesteld, noch zijn deze gebleken, aldus de man.
3.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.7.1.
In dit geding zijn de vorderingen van beide partijen gericht op executie van het vonnis van 14 november 2018, waarin de rechtbank de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft gelast. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe de verkoopopbrengst van de echtelijke woning moet worden verdeeld. Daarbij verschillen partijen van mening over de uitleg van het begrip overwaarde in het vonnis van 14 november 2018.
3.7.2.
De vrouw stelt dat de overwaarde van de woning bestaat uit het bedrag dat resteert nadat van de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld én het (aan de vrouw toekomende) bedrag van haar privé-inleg is afgetrokken. Van de dan gevonden overwaarde dient vervolgens eerst 32 % aan de vrouw toe te komen waarna het restant bij helfte wordt verdeeld.
De man stelt zich op het standpunt dat onder overwaarde dient te worden verstaan het verschil tussen de verkoopopbrengst enerzijds en de hypotheekschuld en de kosten van verkoop anderzijds en dat de vrouw van de aldus gevonden overwaarde 32% dient te ontvangen waarna het restant bij helfte dient te worden verdeeld en dat op deze wijze de privé-inleg van de vrouw is gecompenseerd.
3.7.3.
Vooropstaat dat de betekenis en reikwijdte van een rechterlijke uitspraak in beginsel alleen kunnen worden afgeleid uit hetgeen uit die uitspraak zelf kenbaar is. Het dictum van de uitspraak moet aldus worden gelezen in het licht van en met inachtneming van de overwegingen die daartoe hebben geleid. Tot op zekere hoogte kan voor de uitleg van het vonnis acht worden geslagen op de inhoud van overige processtukken. Het vonnis respondeert immers mede op datgene wat door de partijen naar voren is gebracht. Voor wat dit laatste betreft heeft in dit geval te gelden dat de vrouw – zoals zij ter zitting in eerste aanleg en in de dagvaarding in hoger beroep heeft gesteld – in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 14 november 2018, de uitleg van het begrip overwaarde bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning, niet aan de orde heeft gesteld, zodat de uitleg van het begrip overwaarde geen onderwerp van het processuele debat is geweest en de rechtbank daarop ook niet kon en behoefde te responderen.
3.7.4.
De rechtbank heeft in rov. 2.4 van het vonnis van 14 november 2018 het volgende overwogen:
“(.) Beide partijen nemen tot uitgangspunt dat de vrouw, vanwege investering van privévermogen in de woning, gerechtigd is tot (afgerond) 32% van de overwaarde en dat wat dan nog resteert gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld”.
Vervolgens heeft de rechtbank (in het dictum van het vonnis in verbinding met rov. 2.15 en rov. 2.5 ) een wijze van verdeling van de overwaarde van de woning die in depot staat bij de notaris gelast, waarbij de overwaarde aldus wordt verdeeld dat aan de vrouw 32% van die overwaarde toekomt, waarna het resterende deel voor gelijke delen aan partijen toekomt.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank niet heeft beslist over de verdeling van de woning en hetgeen de een ter zake die verdeling aan de ander moet vergoeden. De woning was immers al verkocht. Het ging partijen om de verdeling van de overwaarde van de woning die in depot staat bij de notaris. Uit de bewoordingen van overwegingen van de rechtbank waaraan zojuist werd gerefereerd - in onderling verband bezien - volgt dan dat de rechtbank heeft bepaald dat, zoals partijen tot uitgangspunt hebben genomen, de vrouw
vanwegehaar privé-inleg recht heeft op (afgerond) 32 % van de overwaarde, waarna het restant bij helfte dient te worden verdeeld. De rechtbank heeft aldus met de privé-inleg van de vrouw (die 32% van de aankoopwaarde van de woning bedroeg) rekening gehouden, in die zin dat de vrouw eerst 32% van de overwaarde ontvangt, vooraleer het restant tussen partijen bij helfte wordt verdeeld. De privé-inleg van de vrouw is aldus verdisconteerd in het aan de vrouw toekomende bedrag van 32 % van de overwaarde. Het door de rechtbank gebruikte begrip overwaarde moet dan ook zo worden uitgelegd dat daaronder dient te worden verstaan de verkoopopbrengst van de woning na aftrek van de hypothecaire schuld en de verkoopkosten (het gaat immers om de verdeling van het depot bij de notaris) en
nietdat van die verkoopopbrengst ook nog de privé-inleg van de vrouw moet worden afgetrokken alvorens van overwaarde sprake is. Met de privé-inleg van de vrouw heeft de rechtbank immers al rekening gehouden door te bepalen dat de vrouw – vanwege die privé-inleg - eerst 32% van de overwaarde ontvangt.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de uitleg van de man van het begrip overwaarde en niet de uitleg van de vrouw. De uitleg van de vrouw van het begrip overwaarde is niet in overeenstemming te brengen met de overwegingen van de rechtbank, waarbij de rechtbank in rov. 2.4 het aan de vrouw toekomende percentage van 32 % van de overwaarde uitdrukkelijk heeft gerelateerd aan (‘vanwege’) de privé-inbreng van de vrouw bij aankoop. De vrouw ontvangt daarmee naar evenredigheid van haar privé-inleg een vergoeding van een gedeelte van de overwaarde van de woning, zoals die in depot staat bij de notaris. Daarmee is haar privé-inleg, zoals de man terecht stelt, gecompenseerd.
Ook overigens is in het vonnis van 14 november 2018 geen enkele aanwijzing te vinden voor de door de vrouw bepleite uitleg van het begrip overwaarde.
Voor zover de vrouw stelt dat zij ingevolge de beleggingsleer aanspraak kon maken op een groter deel van de overwaarde en dat de man zich dat ook heeft gerealiseerd, overweegt het hof dat deze stelling van de vrouw niet tot de haar bepleite uitleg kan leiden. De rechtbank heeft immers al met de waardestijging van de woning rekening gehouden door aan de vrouw, naar evenredigheid van haar privé-inleg bij de aanschaf van de woning, eerst een percentage van de overwaarde te doen toekomen waarna het restant bij helfte moet worden verdeeld. De rechtbank heeft dan ook, óók naar het door de man genomen uitgangspunt, de beleggingsleer toegepast.
3.7.5.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de vrouw faalt en dat de voorzieningenrechter de vordering van de man terecht heeft toegewezen en de vordering van de vrouw eveneens terecht heeft afgewezen. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal dan ook worden bekrachtigd.
3.8.
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2020.
griffier rolraadsheer