In deze zaak gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: [appellante]) en [geïntimeerde] over de opeisbaarheid van een geldlening die door [appellante] is verstrekt aan [geïntimeerde] en haar ex-echtgenoot voor de aankoop van hun voormalige gemeenschappelijke woning. De geldlening, oorspronkelijk verstrekt in 2007, kende verschillende verlengingen en renteaanpassingen. Na de echtscheiding van [geïntimeerde] en haar ex-echtgenoot, heeft [appellante] geprobeerd de restschuld van de geldlening te incasseren, maar [geïntimeerde] verweert zich tegen deze vordering. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de echtscheiding en de rol van de ex-echtgenoot als bestuurder van [appellante]. Het hof concludeert dat [appellante] niet gerechtigd is om de restanthoofdsom van de geldlening van [geïntimeerde] te eisen, omdat de vennootschap de afspraken die in het kader van de echtscheiding zijn gemaakt, niet kan negeren zonder een gerechtvaardigd belang aan te tonen. De vordering van [appellante] wordt afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.