ECLI:NL:GHSHE:2020:1372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.247.503_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over opeisbaarheid en rente van een geldlening verstrekt door een vennootschap aan ex-echtgenoten voor de aankoop van een woning tijdens het huwelijk

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: [appellante]) en [geïntimeerde] over de opeisbaarheid van een geldlening die door [appellante] is verstrekt aan [geïntimeerde] en haar ex-echtgenoot voor de aankoop van hun voormalige gemeenschappelijke woning. De geldlening, oorspronkelijk verstrekt in 2007, kende verschillende verlengingen en renteaanpassingen. Na de echtscheiding van [geïntimeerde] en haar ex-echtgenoot, heeft [appellante] geprobeerd de restschuld van de geldlening te incasseren, maar [geïntimeerde] verweert zich tegen deze vordering. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de echtscheiding en de rol van de ex-echtgenoot als bestuurder van [appellante]. Het hof concludeert dat [appellante] niet gerechtigd is om de restanthoofdsom van de geldlening van [geïntimeerde] te eisen, omdat de vennootschap de afspraken die in het kader van de echtscheiding zijn gemaakt, niet kan negeren zonder een gerechtvaardigd belang aan te tonen. De vordering van [appellante] wordt afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.503/01
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.Th. Schouwenburg te Beilen,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 september 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 4 april 2018 en 1 augustus 2018, door kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6570127 / 18-79)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het tussenarrest van 5 februari 2019
  • de memorie van grieven met producties
  • de memorie van antwoord met producties
  • de akte van [appellante]
  • de akte van [geïntimeerde]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
In dit hoger beroep gaat het hof uit van gaat uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in het bestreden vonnis van 1 augustus 2018 onder 1 tot en met 4, behoudens voor zover daarmee is vastgesteld dat, kort gezegd, dat de hierna te noemen geldlening is verlengd tot 31 december 2017. Daarop heeft grief 1 betrekking.
Het hof bespreekt deze grief hierna, indien van belang voor de beslissing in deze zaak.
De vaststelling van de feiten is voor het overige niet betwist en wordt voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan. Kort gezegd gaat het om het volgende.
3.1.1.
[geïntimeerde] is op 18 mei 2006 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de ex-echtgenoot van geintimeerde] . [de ex-echtgenoot van geintimeerde] is bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante] . [appellante] is in 2006 opgericht om een ontslagvergoeding van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] fiscaal gunstig onder te brengen en een lijfrente aan [appellante] uit te keren.
3.1.2.
Blijkens een onderhandse akte van 5 april 2007 heeft [appellante] aan [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] een geldlening verstrekt van oorspronkelijk € 190.000,00. De geldlening was bedoeld voor het financieren van de aankoop van een gemeenschappelijke woning te [plaats] . De overeenkomst luidt onder meer:
Artikel 1 - Looptijd
De geldlening is - tenzij deze wordt verlengd - verstrekt voor ene tijdsduur, die eindigt op 31 december 2009.
(…)
Artikel 3 - Aflossing
Aflossing zal geschieden in onderling overleg tussen partijen. Vervroegde aflossing is mogelijk tot het resterende bedrag, zonder berekening van boeterente.
(…)
Artikel 6 - Directe opeisbaarheid
De hoofdsom of het restant daarvan zal te allen tijde terstond en zonder ingebrekestelling kunnen worden opgeëist, met de rente tot de dag der betaling, n de volgende gevallen:
a. als Schuldenaren in verzuim zijn bij de nakoming van haar verplichtingen uit deze geldlening;
3.1.3.
Blijkens onderhandse akte van 15 april 2010 was het restant van de geldlening op
1 januari 2010 € 124.300,00 en zijn [appellante] enerzijds en [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] anderzijds onder meer overeengekomen dat de duur van de geldlening behoudens verlenging eindigde op 31 december 2012 (art. 1). De rente is volgens de akte voor de periode vanaf 1 april 2010 voor ten minste vijftien jaar tot 15 april 2022 vastgesteld op zeven procent per jaar (art. 2). Aflossing zou volgens de akte geschieden in onderling overleg (art. 3).
3.1.4.
Op 24 december 2012 heeft [de ex-echtgenoot van geintimeerde] namens [appellante] een document ondertekend, dat luidt als volgt:
ADDENDUM HYPOTHECAIRE GELDLENING TEN NAME VAN [de ex-echtgenoot van geintimeerde] EN [geïntimeerde] , INGAANDE 1 JANUARI 2013.
Ten aanzien van de volgende artikelen gelden de volgende aanpassingen met voornoemde datum van ingang.
Artikel 1 - Looptijd
De geldlening is verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op 31 december 2027.
Artikel 2 - Rente
Vanaf 1 januari 2013 is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een rente verschuldigd berekend naar 4,5 procent (4,5 %) per jaar, , te voldoen in jaarlijkse termijnen bij achterafbetaling. Het rentepercentage ligt vast voor een periode van tenminste 15 jaar tot 31 december 2027.
3.1.5.
[geïntimeerde] heeft de woning in [plaats] in mei 2013 verlaten en op 18 juli 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3.1.6.
Bij brief van 11 december 2013 heeft de accountant van [appellante] , [de accountant van appellante] , verslag gedaan van de uitkomsten van een onderzoek voor de mogelijkheid om uit [appellante] een lijfrente-uitkering te betalen aan [de ex-echtgenoot van geintimeerde] . Het verslag luidt onder meer:
Op 5 april 2007 is een leningsovereenkomst afgesloten waarbij de B.V. m.i.v. 15 april 2007 een bedrag ter grootte van € 190.000 heeft uitgeleend aan de heer [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en mevrouw [geïntimeerde] . (…)
Dit bedrag is door de heer [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en mevrouw [geïntimeerde] aangewend ter financiering van de nieuwe eigen woning in [plaats] .
Op 1 januari 2010 respectievelijk 1 januari 2013 zijn de voorwaarden van de geldlening aangepast. (zie bijlagen verlenging hypothecaire lening en addendum hypothecaire lening).
De huidige verschuldigde rente bedraag 4,5% per jaar.
3.1.7.
In de jaarrekening van [appellante] over 2014 is bij de Toelichting op de balans
(p. 11) over de geldlening onder meer vermeld:
De hypotheek heeft een looptijd, tenzij deze wordt verlengd, tot 31 december 2027.
De rente bedraagt 4,5% per jaar (t/m 23 december 2012: 7%).
3.1.8.
Bij beschikking van 30 september 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de echtscheiding tussen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] uitgesproken. De beschikking is op
22 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.9.
Bij beschikking van 17 augustus 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de verdeling vastgesteld van de tussen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] bestaande eenvoudige gemeenschap. De gemeenschap omvatte de voormalige gemeenschappelijke woning en de daarmee verbonden hypothecaire geldlening van ING Bank en de geldlening van [appellante] . Het restant van de geldlening van [appellante] bedroeg volgens de beschikking op dat moment € 28.350,00. De verdeling hield onder meer in dat de woning moest worden verkocht en dat de verkoopopbrengst moest worden aangewend om de geldleningen van ING Bank en [appellante] af te lossen.
3.1.10.
[appellante] heeft nadien [geïntimeerde] aangeschreven en aangemaand tot het betalen van de helft van de restschuld van € 28.350,00, dat is € 14.175,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.1.11.
Nadat [geïntimeerde] [de ex-echtgenoot van geintimeerde] had gedagvaard in kort geding, zijn zij bij de mondelinge behandeling op 5 september 2017 overeengekomen dat zij een makelaar opdracht zouden geven voor het bemiddelen bij de verkoop van de woning te [plaats] .
3.1.12.
Bij e-mail van 3 januari 2019 heeft de advocaat van [appellante] het volgende aan de advocaat van [geïntimeerde] meegedeeld:
Op grond van de overeenkomst van geldlening zijn de geldnemers, waaronder uw cliënte, gehouden een rente van 4,5% per jaar over het verschuldigde aan [appellante] B.V. te vergoeden. Over 2018 bedraagt de rente, berekend over € 28.350,00, € 1.275,75.
Namens [appellante] B.V. verzoek ik uw cliënte binnen vijf dagen na heden € 637,88 te voldoen. (…)
[appellante] B.V. behoudt zich overigens al haar rechten jegens uw cliënte voor.
3.1.13.
De woning te [plaats] is op 4 februari 2019 verkocht en op 18 maart 2019 aan de koper geleverd. De hypotheekschuld aan ING Bank is afgelost. Het restant van de verkoopopbrengst is na aftrek van notariskosten bij de notaris in depot gebleven.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] , kort gezegd, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan haar € 14.175,00 te betalen, met rente en kosten. Het bedrag van
€ 14.175,00 betreft de helft van de onder 3.1.10 genoemde restschuld.
4.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
Blijkens de memorie van grieven heeft [appellante] de omvang van het hoger beroep beperkt tot het eindvonnis van 1 augustus 2018. [appellante] heeft in hoger beroep drie grieven tegen dit vonnis aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden eindvonnis en tot het veroordelen, van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, om te betalen:
I. € 14.175,00, althans een door het hof na deskundigenbericht vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 4,5% berekend vanaf 1 januari 2019,
II. € 637,88, althans een door het hof te bepalen bedrag, aan rente over het jaar 2018, te vermeerderen met de rente vanaf 9 januari 2019,
III. € 916,75, althans een door het hof te bepalen bedrag, aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de rente vanaf 26 maart 2019,
IV. de door [appellante] aan [geïntimeerde] betaalde proceskosten, te vermeerderen met de rente vanaf de datum van betaling, subsidiair vanaf 26 maart 2019,
V. de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en de nakosten, met rente.
Opeisbaarheid restanthoofdsom
5.2.
Grief 2 bevat de kern van de zaak. De grief bestaat uit verschillende onderdelen.
De onderdelen hebben met elkaar gemeen dat ze de opeisbaarheid van de geldlening betreffen.
5.3.
Het eerste onderdeel van de grief gaat om de vraag of de duur van de geldlening is verlengd tot 31 december 2027, zoals in het onder 3.1.4 geciteerde document is vermeld. [appellante] stelt dat zij het document alleen heeft opgesteld voor intern gebruik, om problemen met de Belastingdienst te voorkomen. Het is volgens [appellante] geen wijziging van de voorwaarden van de geldlening, die alle partijen bij de geldleningsovereenkomst zijn overeengekomen. Het restant van de hoofdsom van de geldlening is daarom op 1 januari 2013 opeisbaar geworden, aldus [appellante] . [geïntimeerde] meent dat de voorwaarden van de geldlening wel zijn gewijzigd. Zij stelt dat zij de wijziging heeft aanvaard.
5.4.
Het verlengen van de duur van de geldlening is een wijziging van een voorwaarde van de geldlening. Omdat geen van de betrokken partijen de bevoegdheid had de voorwaarden eenzijdig te wijzigen, moet die wijziging tussen hen zijn overeengekomen. Voor het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, acht het hof het volgende van belang.
5.5.
De geldlening betrof de financiering van de toenmalige echtelijke woning van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] . Het huwelijk tussen partijen was eind 2012 nog in stand. Ook de samenwoning was nog niet verbroken. Dat de betrokken partijen reden of belang hadden om in de situatie van dat moment de geldlening te beëindigen, is niet naar voren gebracht. Integendeel, voor [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] was de geldlening onderdeel van de financiering van hun woning en voor [appellante] leverde de geldlening rente en dus inkomsten op. Er is in zoverre geen aanleiding om aan te nemen dat de situatie wezenlijk verschilde van de situatie op 1 januari 2010, toen de duur eveneens was verstreken en vervolgens werd verlengd. [appellante] heeft op 23 december 2012 in het onder 3.1.4 genoemde document vastgelegd dat de duur werd verlengd tot 31 december 2027. Zij heeft tevens vastgelegd dat de rente vanaf 1 januari 2013 werd verlaagd tot 4,5 procent. Waarom een renteverlaging werd vastgelegd, als het document louter om fiscale redenen is opgesteld, heeft [appellante] niet toegelicht. De wijzigingen die in het document zijn vastgelegd, heeft de accountant van [appellante] daarna als vaststaand aangenomen in het onder 3.1.5 genoemde advies.
De wijzigingen zijn ook verwerkt in de jaarstukken van [appellante] . [appellante] heeft in die tijd geen maatregelen genomen om de schuld van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] op te eisen, wat wel voor de hand had gelegen als de duur van de geldlening niet zou zijn verlengd.
5.6.
Naar het oordeel van het hof ligt in de hiervoor weergegeven omstandigheden besloten dat [appellante] na 23 december 2012 zich gedroeg op een wijze die ervan blijk gaf dat zij ervan uitging dat de duur van en de rente op de geldlening daadwerkelijk waren gewijzigd. [de ex-echtgenoot van geintimeerde] was daarmee bekend, want hij had als bestuurder van [appellante] het document ondertekend, en hij heeft geen bezwaar kenbaar gemaakt. [geïntimeerde] heeft evenmin bezwaar daartegen gemaakt vanaf het moment dat zij daarvan kennis kreeg. Integendeel, zij heeft daarmee uitdrukkelijk ingestemd. Onder deze omstandigheden heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs mogen aannemen dat de voorwaarden van de geldlening wat betreft de duur en de rente waren gewijzigd. Als de wil van [appellante] anders is geweest, komt daaraan geen betekenis toe, omdat zij die wil voor [geïntimeerde] verborgen heeft gehouden. Een en ander volgt uit de toepassing van de artt. 3:35-3:37 BW. In zoverre faalt grief 2.
5.7.
Met het voorgaande heeft grief 1 zijn betekenis verloren. Het is immers niet meer van belang of de feiten die in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 4 zijn vermeld, meebrengen dat daarmee is vastgesteld dat, kort gezegd, dat de geldlening is verlengd tot
31 december 2027.
5.8.
[appellante] heeft in hoger beroep nog een document overgelegd met het opschrift 'addendum hypothecaire geldlening ten name van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] ingaande 1 juli 2016'. Het document is ondertekend door [de ex-echtgenoot van geintimeerde] namens [appellante] en gedateerd op 1 juli 2016. Wat betreft de duur van de geldlening vermeldt het document:
Na het opstellen van de jaarrekening van [appellante] BV boekjaar 2015 heeft een herberekening plaatsgevonden voor wat betreft het reguliere bestaan van de BV en bijgevolg van de looptijd van deze lening aangezien de lening op dat tijdstip volledig moet zijn afgelost. Dit houdt in dat looptijd van deze lening uiterlijk 1 juli 2017 zal eindigen. Hiermede vervalt het addendum, getekend op 24-12-2012 met als ingangsdatum 1 januari 2013.
Opgemerkt dient te worden dat de lening niet door alle betrokken partijen is verlengd. Derhalve is, onder verwijzing naar de verlenging dd. 1 januari 2010 onder B-Bepalingen en Bedingen artikel 1 looptijd, de lening op 01-01-2013 per direct opeisbaar geworden. Ook op grond van artikel 6 is er sprake van directe opeisbaarheid, aangezien [geïntimeerde] haar verplichtingen al geruime tijd niet nakomt.
5.9.
Voor zover [appellante] wil betogen dat dit document wijziging heeft gebracht in de duur van de geldlening, faalt dit betoog. Met het document heeft [appellante] niet eenzijdig de voorwaarden van de geldlening kunnen wijzigen en [geïntimeerde] heeft de wijziging niet aanvaard. Het document heeft dus geen verandering gebracht in de voorwaarden van de geldlening.
5.10.
In het kader van grief 2 heeft [appellante] tevens aan de orde gesteld of de restanthoofdsom van de geldlening opeisbaar is geworden na 31 december 2012, voor het geval het hof aanneemt dat de duur is verlengd tot 31 december 2027. [appellante] heeft daarbij een beroep gedaan op het bepaalde in art. 6, aanhef en onder a, van de overeenkomst van geldlening. Zij meent verder dat de restanthoofdsom opeisbaar is geworden vanwege de verkoop en overdracht van de woning te [plaats] .
5.11.
Allereerst geldt dat [appellante] onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat met de verkoop en overdracht van de woning te [plaats] de restanthoofdsom opeisbaar is geworden. Die opeisbaarheid vloeit niet voort uit de bepalingen van de overeenkomst en er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen waaruit blijkt dat de partijen bij de overeenkomst dit nader zijn overeengekomen of dat zij dit redelijkerwijs zo hebben begrepen en mogen begrijpen. Dat tussen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] is bepaald dat de verkoopopbrengst moet worden aangewend om de restanthoofdsom af te lossen, maakt dit niet anders. De overeenkomst laat dit toe, zoals blijkt uit art. 3.
[appellante] heeft geen of onvoldoende argumenten aangedragen om aan te nemen dat zij een aanspraak kan ontlenen aan hetgeen de rechtbank op dit punt tussen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] heeft vastgesteld, althans een aanspraak om buiten het depot om (alleen) [geïntimeerde] te dwingen tot het betalen van de helft van de restanthoofdsom, zoals zij in deze procedure doet.
Indien het [appellante] voor ogen zou hebben gestaan om aanspraak te maken op uitbetaling van de restanthoofdsom uit het depot bij de notaris, had zij haar vorderingen daarop moeten inrichten. Of [de ex-echtgenoot van geintimeerde] [geïntimeerde] kan dwingen om mee te werken aan het aflossen van de restanthoofdsom uit het depot bij de notaris, kan in deze procedure niet worden beslist, omdat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] daarin geen partij is.
5.12.
Wat betreft art. 6, aanhef en onder a, van de overeenkomst geldt het volgende. [appellante] betoogt dat de aanmaning van 3 januari 2019 (zie 3.1.12) een verzuim van, naar het hof begrijpt, [geïntimeerde] heeft doen intreden, waarmee de restanthoofdsom opeisbaar is geworden. [geïntimeerde] doet daartegenover een beroep op afspraken en beslissingen die in het kader van de echtscheiding tussen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en haar tot stand zijn gekomen. Zij meent dat [appellante] en [de ex-echtgenoot van geintimeerde] niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het is volgens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de geldlening moet worden afgelost, anders dan uit de opbrengst van de verkoop van de woning te [plaats] .
5.13.
In beginsel zijn zowel [de ex-echtgenoot van geintimeerde] als [geïntimeerde] verplicht om de rente op de geldlening te betalen. Indien waar is dat [geïntimeerde] in verzuim is met het nakomen van de verplichting tot het betalen van rente, is daarmee nog niet gezegd dat [appellante] een beroep toekomt op het bepaalde in art. 6, aanhef en onder a, van de overeenkomst. Het hof hecht in dit verband betekenis aan het feit dat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] niet alleen medeschuldenaar is, maar ook bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante] . [de ex-echtgenoot van geintimeerde] heeft de volledige zeggenschap over [appellante] . Dit feit brengt niet mee, zoals [geïntimeerde] wil, dat [appellante] en [de ex-echtgenoot van geintimeerde] voor de geldleningsovereenkomst met elkaar kunnen worden vereenzelvigd, alleen al niet omdat zij ten aanzien van de geldlening verschillende posities innemen, namelijk die van schuldeiser en schuldenaar. Het feit brengt wel mee dat wat [appellante] doet, volledig wordt bepaald door [de ex-echtgenoot van geintimeerde] . Dat geldt ook voor het doen van een beroep op art. 6, aanhef en onder a, van de geldleningsovereenkomst. Waar [geïntimeerde] van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] mag verlangen dat hij afspraken en beslissingen respecteert die in het kader van de echtscheiding tot stand zijn gekomen, mag zij dit dan ook van [appellante] verwachten, omdat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] bepaalt wat [appellante] doet.
Een handelen van [appellante] dat die afspraken en beslissingen niet respecteert, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, tenzij [appellante] afdoende toelicht dat haar vennootschappelijk belang geen andere keuze laat dan aan die afspraken en beslissingen voorbij te gaan.
5.14.
In het kader van de echtscheiding heeft de rechtbank tussen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] en [geïntimeerde] vastgesteld dat de opbrengst van de verkoop van de woning te [plaats] moet worden aangewend om de schuld aan [appellante] af te lossen. De poging van [appellante] om de helft van de schuld met een beroep op art. 6, aanhef en onder a, van de overeenkomst op andere wijze van [geïntimeerde] te incasseren, doet geen recht aan de beslissing van de rechtbank. [appellante] heeft niet voldoende concrete feiten of omstandigheden aangedragen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat haar vennootschappelijk belang haar geen andere keuze laat. Het beroep van [appellante] op art. 6, aanhef en onder a, van de overeenkomst is dan ook naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.15.
De conclusie is dat [appellante] de restanthoofdsom niet van [geïntimeerde] kan opeisen. Daarmee faalt grief 2 ook voor het overige.
Rente en kosten
5.16.
Grief 3 heeft in de eerste plaats betrekking op buitengerechtelijke incassokosten en 'vertragingsrente'. Voor zover aan de grief de stelling ten grondslag ligt dat [appellante] de restanthoofdsom van [geïntimeerde] kan opeisen, volgt uit het voorgaande dat de grief geen doel treft.
5.17.
Bij de grief bespreekt [appellante] echter tevens de contractuele rente. De contractuele rente is ook verschuldigd, indien de restanthoofdsom niet opeisbaar is. In de eis die [appellante] in hoger beroep heeft geformuleerd, is de contractuele rente echter gekoppeld aan het toewijzen van de helft van de restanthoofdsom. Hoe de grief moet worden uitgelegd, wordt bepaald door hetgeen [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord besproken of zij de contractuele rente is verschuldigd, los van de opeisbaarheid van de restanthoofdsom. Het hof gaat daarom ervan uit dat zij heeft begrepen dat [appellante] de contractuele rente vordert, ook voor het geval de hoofdsom niet wordt toegewezen.
5.18.
[geïntimeerde] weerspreekt dat zij de contractuele rente aan [appellante] moet betalen. Volgens haar zijn partijen overeengekomen dat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] alle lasten die waren verbonden aan de woning te [plaats] voor zijn rekening zou nemen. Zij heeft in dit verband gewezen op de onder 3.1.8 genoemde beschikking van 30 september 2015. [appellante] heeft daarover opgemerkt dat zij geen partij was bij die afspraken en beslissingen, dat uit de beschikking niet ondubbelzinnig blijkt dat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] de verplichtingen op zich heeft genomen en dat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] de betalingsverplichtingen jegens haar niet is nagekomen.
5.19.
Ook op dit punt geldt hetgeen het hof hiervoor onder 5.13 heeft overwogen.
Indien [de ex-echtgenoot van geintimeerde] is gehouden aan afspraken of beslissingen die tussen hem en [geïntimeerde] gelden, zal [appellante] die niet zonder een gerechtvaardigd beroep op haar vennootschappelijk belang mogen passeren.
5.20.
In de beschikking van 30 september 2015 heeft de rechtbank de draagkracht van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] de aan de woning te [plaats] verbonden lasten voldoet totdat er definitief (is) beslist over de verdeling van de woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft daarmee rekening gehouden bij het berekenen van de draagkracht van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] . Aangenomen mag worden dat de rechtbank dit niet zou hebben gedaan, als [de ex-echtgenoot van geintimeerde] dit niet had bepleit. Er zijn geen feiten of omstandigheden die een aanwijzing opleveren dat dit anders is geweest. Het hof houdt het daarom ervoor dat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] jegens [geïntimeerde] op zich had genomen om de aan de woning te [plaats] verbonden lasten te betalen. Tot die lasten behoort de rente die is verschuldigd op de geldlening van [appellante] . [appellante] heeft deze houding van [de ex-echtgenoot van geintimeerde] te eerbiedigen, omdat [de ex-echtgenoot van geintimeerde] het handelen van [appellante] bepaalt en [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vennootschappelijk belang daaraan in de weg staat.
5.21.
Het hof constateert dat het in de beschikking van 30 september 2015 gaat om de aan de woning te [plaats] verbonden lasten en om de periode totdat er definitief is beslist over de verdeling van de woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Dit kan de vraag doen rijzen of [appellante] van [geïntimeerde] wél kan verlangen dat zij de contractuele rente betaalt, vanaf het moment waarop de woning is overgedragen. Dat vereist een nadere uitleg van hetgeen [de ex-echtgenoot van geintimeerde] op zich heeft genomen en een onderzoek naar de omstandigheden die zich na de overdracht hebben voorgedaan. De nadere uitleg en de uitwerking daarvan in de gegeven omstandigheden heeft [appellante] echter niet tot onderdeel van het debat en de grief gemaakt. Het hof kan niet buiten de grieven treden en zal dit verder onbesproken laten.
5.22.
De conclusie van dit alles is dat ook grief 3 vergeefs is voorgesteld.
Overig
5.23.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Het kan immers niet tot een andere uitkomst leiden.
5.24.
Ook aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof voorbij. Er zijn geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die een andere beslissing kunnen opleveren.
Proceskosten
5.25.
Het hof heeft [appellante] in het ongelijk gesteld. De proceskosten komen om die reden ten laste van [appellante] . Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat
€ 1.611,00(tarief II, 1,5 punt)
totaal € 2.337,00
Slotsom
5.26.
De grieven leiden niet tot het vernietigen van het bestreden vonnis. De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot heden vastgesteld op € 2.337,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, H.A.W. Vermeulen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2020.
griffier rolraadsheer