Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
200.240.540van:
[de failliet (200.240.540)],
1.[geïntimeerde (200.240.540)] ,
4. BRABANT MATERIALEN B.V.
200.241.581van:
1.[appellante 1 (200.241.581)] ,
5. BRABANT MATERIALEN B.V.
[de failliet (200.241.581)],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
200.240.540:
200.241.581:
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Failliet bewoont een woning in België die eigendom zou zijn van eerder genoemde vennootschap [de vennootschap naar Belgisch recht 2] N.V.”
“Inkomsten”in datzelfde verslag staat:
“Naar de curator van failliet begreep verdient hij minimumloon, hetgeen – gelet op de aard van zijn werkzaamheden – niet anders kan worden gezien dan een schijnconstructie om zijn schuldeisers te benadelen. [de vennootschap naar Belgisch recht 2] NV en Brabant Metselwerken worden daarop aangesproken.”Ten aanzien van de “
Activa”staat onder punt 3 van het verslag:
“Failliet bewoont een woning in België die eigendom zou zijn van eerder genoemde vennootschap [de vennootschap naar Belgisch recht 2] NV. Gebleken is dat deze woning ten dele (voor 0,5%) ook op naam staat van failliet. Het andere deel staat voor 0,5% op naam van de echtgenote van failliet en voor 99% op naam van [de vennootschap naar Belgisch recht 2] NV, een Belgische vennootschap van de echtgenote van failliet. De curator onderzoekt momenteel wat de positie van de boedel in deze is (…).”Onder punt 7 van het verslag met als kopje
“Rechtmatigheid”staat:
“De curator is een onderzoek gestart naar de wijze waarop failliet zich inspant voor een andere onderneming, zonder daar deugdelijk voor te worden beloond. Ook worden zijn bezittingen in België onderzocht.”
“Aan Verkoper cs zijn met betrekking tot de Vennootschappen naar beste weten geen feiten of omstandigheden bekend zowel per 1 januari 2014 als per Overnamedatum welke Koper per uiteindelijk de Overnamedatum niet bekend zijn of in redelijkheid konden zijn. Daarbij wordt met name in aanmerking genomen dat als gevolg van de 2012-Overeenkomst het bestuur van de Vennootschappen in handen is van de huidige bestuurster bijgestaan door [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] die beiden als zodanig aan de Vennootschappen verbonden blijven. (…)”Op het moment van de verkoop had [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] (en zijn vennootschappen) nog een vordering van € 415.833,34 op Brabant Werken Holding en Brabant Materialen, die in rekening-courant met Brabant Werken Holding is geboekt. Deze vorderingen zijn bij dezelfde overeenkomst van 17 april 2014 verkocht aan [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] voor een bedrag van € 208.000,00. Van dit bedrag is door [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] € 70.000,00 ineens voldaan. De restant koopsom van € 138.000,00 is door Brabant Materialen voldaan door steeds 75% van een factuurbetaling aan [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] te voldoen (zie ook artikel 4.4. van de overeenkomst van 17 april 2014). De vorderingen zijn bij cessieakte van 30 december 2014 door [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] aan [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] gecedeerd (zie productie 2.14 bij conclusie van antwoord). Ter zekerheid van de overgenomen vordering van € 415.833,34 hebben Brabant Werken Holding en Brabant Materialen aan [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] pandrechten verstrekt op de huidige en toekomstige bedrijfsinventaris, steigermaterialen, bouwmontageapparatuur, vervoermiddelen, voorraden, gereedschappen, verdere bedrijfsmiddelen en vorderingen van derden en de onderlinge vorderingen van Brabant Materialen en Brabant Werken Holding (zie de pandakte, overgelegd als productie 2.14. bij conclusie van antwoord). Brabant Werken Holding was aandeelhouder van Brabant Lijm & Metsel B.V. en Brabant Materialen B.V. Op 20 april 2015 is [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] BVBA (hierna: [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] ) opgericht. Zaakvoerders van [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] zijn [appellante 1 (200.241.581)] en [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] . [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] houdt 1 aandeel in Brabant Werken Holding. Eind juni 2015 heeft [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] aan Metselbedrijf Brabant € 68.000,00 aanvullend krediet verstrekt (zie memorie van antwoord, tevens eis in incidenteel hoger beroep in 200.240.540 punt 12). Metselbedrijf Brabant is op 11 augustus 2015 in staat van faillissement verklaard (zie productie 9, akte van vermindering van eis en overlegging producties van 21 juni 2017 in eerste aanleg). In het kader van het faillissement van Metselbedrijf Brabant heeft de curator in dat faillissement aan de curator (Butterman) per e-mail van 30 oktober 2015 onder meer het volgende bericht (zie productie 3 bij dagvaarding in hoger beroep in 200.240.540):
“(…)
[Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] B.V. had per datum faillissement een bedrag van € 68.606,24 te vorderen. Dit op basis van een kredietovereenkomst d.d. 22 juni 2015 op grond waarvan in 3 termijnen is betaald. Van eerdere financiering is bij mij niets bekend, wel van de bedoeling van genoemde BV om de doorstart (zonder of met mijn toestemming) te financieren.”
“ [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] was één van de schuldeisers van [metselwerken] Metselwerken B.V. en had daarnaast een aanzienlijke vordering op [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] in privé. Voor de (privé)schuld van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] aan [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] hebben zij een (betalings)regeling getroffen. Deze regeling hield in dat [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] de volgende vennootschappen per 24 februari 2006 heeft opricht: Brabant Werken Holding B.V., Brabant Metselwerken B.V. en Brabant Lijm- werken B.V. (hierna: de ondernemingen) waarvoor [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] middels Veldzicht B.V. en later vanuit [de vennootschap naar Belgisch recht 2] N.V. op basis van een managementovereenkomst ging werken. Tot eind 2009 verliep de samenwerking zoals was beoogd en afgesproken. De heer [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] werkte als bedrijfsleider en onderhield het contact met opdrachtgevers, regelde de planning, huurde onderaannemers in, verzorgde (deels) de administratie en zette betalingen klaar en verrichtte deze soms ook. Tot begin 2010 – vóór het privé faillissement van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] d.d. 11 mei 2010 – bleek dat [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] gelden die bestemd waren voor Cordares (pensioen- en tijdspaarfonds) naar zijn eigen bankrekening had overgemaakt. Bij controle bleek dat [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] de naam van zijn eigen rekening had gewijzigd naar Cordares, zodat [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] de fraude van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] niet (direct) opviel. Uit nader onderzoek van de administratie is gebleken dat een bedrag van € 288.000 naar de privé rekening van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] was overgemaakt in plaats van naar Cordares (zie bijlage). [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] gaf als verklaring voor de fraude dat hij en zijn gezinsleden werden bedreigd en met de uit de Ondernemingen onttrokken gelden zijn afpersers betaalden. [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] heeft door de fraude van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] zijn vertrouwen in hem verloren, maar zonder de inbreng van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] was een faillissement van de Ondernemingen onafwendbaar en daarom heeft [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] de samenwerking met [de vennootschap naar Belgisch recht 2] N.V. niet direct na ontdekking van de fraude beëindigd. (…)”
“ [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] BV heeft bij overeenkomst van cessie d.d. 30 december 2014 van [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] overgenomen zijn vordering op Brabant Werken Holding B.V. en Brabant Materialen BV toen groot € 346.833,34, welke hij bij overeenkomst dd 28 april 2014 van Holding [de Holding 1] BV cs had gekocht.
grief 2opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank in overwegingen 3.6-3.8 van hun beroep op verjaring. De vordering van de curator zou zijn verjaard, voor zover die ziet op vorderingen die betrekking hebben op de periode van vóór 23 juni 2011 (zijnde vijf jaren voor de sommaties van de curator van 23 juni 2016). Volgens [appellante 1 (200.241.581)] c.s. blijkt uit de faillissementsverslagen van juli 2010 en oktober 2011 dat [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] de curator precies heeft verteld hoe het met zijn inkomsten zat en bij wie de eigendom van de door hem met zijn familie bewoonde woning berustte, te weten [de vennootschap naar Belgisch recht 2] . Volgens [appellante 1 (200.241.581)] c.s. wist de curator dat [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] in loondienst was bij [de vennootschap naar Belgisch recht 2] en een minimum inkomen genoot, dat [de vennootschap naar Belgisch recht 2] hem detacheerde bij de Brabant groep tegen een management fee van € 10.000,00 per maand en dat het leeuwendeel van de management fee opging aan de door [de vennootschap naar Belgisch recht 2] te dragen kosten, zijnde met name de rente en aflossing van de hypotheek en het onderhoud van de door [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] bewoonde woning in België, autokosten (voor de door [de vennootschap naar Belgisch recht 2] aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] ter beschikking gestelde auto, een Porsche Cayenne), accountantskosten, verzekeringen en belastingen in België.
grief 2in zowel incidenteel hoger beroep (in 200.240.540) als in het hoger beroep van [appellante 1 (200.241.581)] c.s. in 200.241.581 faalt.
grief 3opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank in overwegingen 3.9-3.11 van hun beroep op rechtsverwerking.
grief 3in zowel incidenteel hoger beroep in 200.240.540 als in 200.241.581. Voor zover deze grief tevens tevens ziet op de vraag of er onrechtmatig is gehandeld door de betalingen op voornoemde Rabobankrekening, zal dit hierna aan de orde komen.
grief 7in 200.241.581 en in incidenteel hoger beroep in 200.240.540 komen [appellante 1 (200.241.581)] c.s. op tegen de hoogte van het op de Rabobankrekening in totaal gestorte bedrag. Dit zou niet gaan om € 163.349,70, maar om een bedrag van € 148.848,80 (zie punt 73 memorie van grieven in 200.241.581 en punt 140 incidenteel hoger beroep in 200.240.540). De curator erkent dat het bedrag van € 163.349,70 onjuist is, maar betwist dat het gaat om een bedrag van € 148.848,80. Volgens de curator moet uitgegaan worden van een bedrag van € 151.973,80 (zie onder andere punt 68 en 80 memorie van antwoord in 200.241.581). De curator wijst er op dat de optelsom van [appellante 1 (200.241.581)] c.s. in productie 4 bij memorie van grieven (in 200.241.581) onjuist is. De storting van Brabant werken Holding op 31 augustus 2010 van € 3.125,00 is niet in het overzicht opgenomen en bij de storting op 3 januari 2012 is een bedrag van € 3.500,00 opgenomen terwijl uit de bankafschriften blijkt dat dit een bedrag van € 4.500,00 moet zijn. Daarmee komt de curator uit op € 151.973,80.
grief 7in 2002.41.581 en in incidenteel hoger beroep in 200.240.540 in zoverre slaagt.
grief 4in incidenteel hoger beroep in 200.240.540 en
grief 4in 200.241.581 faalt.
grief 2.1.in de zaak 200.240.540.
voorlopige administratie [de vennootschap naar Belgisch recht 2] boekjaar 2011”waarin een bedrag van € 14.000,00 is opgenomen als
“Bezoldiging zaakvoerder/best.”is onvoldoende. Dit betreft immers een
“voorlopig”stuk waarbij [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] c.s. aangeven dat de definitieve stukken niet zijn opgemaakt in verband met het faillissement van [de vennootschap naar Belgisch recht 2] (zie ook memorie van antwoord in zaak 200.240.540, punt 19) maar definitieve stukken over de voorgaande jaren waaruit de bezoldiging van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] zou kunnen blijken zijn evenmin in het geding gebracht. Hoewel [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] c.s. in hun memorie van antwoord in de zaak 200.240.540 in punt 18 verwijzen naar fiscale aangiften uit die tijd met een verwijzing naar de conclusie van antwoord in eerste aanleg bijlages 2.3 tot en met 2.7., ontbreken dergelijke aangiftes in die stukken en deze zijn ook in hoger beroep niet in het geding gebracht. Aldus blijkt van dit inkomen alleen uit de eigen verklaring van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] en dat is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de curator onvoldoende.
Grief 2.1.in 200.240.540 slaagt dan ook.
grieven 8 en 9gericht. Die grieven falen. Waarom het door de Rabobank betaalde bedrag aan schadevergoeding van € 60.000,00 niet tijdevenredig zou moeten worden verdeeld over periode 1a en periode 1b is door [appellante 1 (200.241.581)] c.s. onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Concreet betekent dit dat voor periode 1a een bedrag van € 52.500,00 wegens de schadevergoeding betaalt door Rabobank in mindering strekt op het totaal aan de boedel onthouden bedrag zodat de vordering van de curator over periode 1a € 66.073,80 en over periode 1b € 25.900,00 groot is (zie ook onder andere punt 82 memorie van antwoord 200.241.581).
grief 2.2.komt de curator in 200.240.540 op tegen het oordeel in overweging 3.28 van het vonnis waarvan beroep dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat in periode 1a Brabant Werken Holding daadwerkelijk heeft meegewerkt aan de benadelingsconstructie. Ook deze grief slaagt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de betalingen door Brabant Werken Holding op de bankrekening van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] voldoende zijn om mee te hebben gewerkt aan de benadelingsconstructie, ook al was in deze periode Holding [de Holding 1] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van Brabant Werken Holding. Onbetwist staat immers vast dat Brabant Werken Holding de gestorte bedragen verschuldigd was aan [de vennootschap naar Belgisch recht 2] . Door de bedragen te storten op de Rabobankrekening van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] is [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] in staat gesteld het geld privé aan te wenden en is het geld buiten de boedel gehouden. Door hieraan mee te werken heeft Brabant Werken Holding onrechtmatig gehandeld. Hiervoor is Brabant Werken Holding aansprakelijk. Ook heeft Brabant Werken Holding in periode 1a toegestaan dat haar dochter Brabant Metselwerken in deze periode betalingen deed op de Rabobankrekening van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] . Hier komt nog bij dat onbetwist is dat [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] de feitelijk leidinggevende was van Brabant Werken Holding, zodat zijn gedragingen en/of de onder zijn verantwoordelijkheid als leidinggevende verrichte betalingen in het maatschappelijk verkeer ook kunnen worden toegerekend aan Brabant Werken Holding.
grief 2.2.in de zaak 200.240.540 slaagt ook
grief 2.3.van de curator in diezelfde zaak. Die grief is immers gericht tegen de conclusie in overweging 3.29 van het vonnis dat alleen [appellante 1 (200.241.581)] aansprakelijk is voor periode 1a. Zoals zojuist is overwogen is ook Brabant Werken Holding voor die periode aansprakelijk. Beiden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 66.073,80.
grieven 5(in 200.241.581 en in incidenteel hoger beroep in 200.240.540) opgekomen tegen overweging 3.32 e.v. van de rechtbank waarin is overwogen dat vaststaat dat [de vennootschap naar Belgisch recht 2] vanaf 12 september 2012 tot en met 13 januari 2013 bestuurder was van Brabant Werken Holding en dat door [appellante 1 (200.241.581)] c.s. niet is betwist dat zij over die periode als (indirect) bestuurder verantwoordelijk was voor de betalingen door Brabant Werken Holding, Brabant Metselwerken en Brabant Lijm- en Metselwerken en dat [appellante 1 (200.241.581)] op de hoogte was van het faillissement van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] . Voorts is overwogen dat Brabant Werken Holding in de persoon van [appellante 1 (200.241.581)] betalingen voor [de vennootschap naar Belgisch recht 2] op de privébankrekening van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] heeft voldaan terwijl zij wist dat deze gelden ten goede kwamen aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] in privé. De rechtbank acht dit onrechtmatig ten opzichte van de boedel waarvoor Brabant Werken Holding aansprakelijk is geoordeeld. Volgens [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] c.s. en [appellante 1 (200.241.581)] c.s. zijn er weliswaar gelden in opdracht van Brabant Werken Holding overgemaakt op de Rabobankrekening van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] , maar deze gelden zijn in belangrijke mate aangewend om de schulden van [de vennootschap naar Belgisch recht 2] te voldoen en staat het [de vennootschap naar Belgisch recht 2] vrij om haar toekomende gelden op een andere banrekening te laten voldoen.
Grief 5(in zowel in incidenteel hoger beroep in 200.240.540 als in 200.241.581) faalt.
grief 2.4.in 200.240.540 komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 3.36 dat de curator zijn stelling dat [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] zelfstandig of in groepsverband onrechtmatig jegens de boedel heeft gehandeld onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. De curator wijst op het volgende. Op 12 september 2012 is [de vennootschap naar Belgisch recht 2] bestuurder geworden van Brabant Werken Holding. De curator stelt dat vanaf dat moment [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] de betalingen binnen de Brabant Groep feitelijk is gaan verrichten en verwijst daartoe naar de als productie 5 bij de in eerste aanleg ingediende akte vermindering eis en overlegging producties d.d. 21 juni 2017 in het geding gebrachte e-mails.
“Betaling is uitgevoerd”. Per e-mail van 8 november 2012 mailt [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] :
“Laatste factuur is bedrag niet te lezen. Dus ook niet betaald.”. Op 16 november 2012 mailt [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] :
“ [roepnaam van de failliet] ,, wat moet hiervan betaald worden?”.
“De LB betaling aan de belastingdienst is door Van Lanschot bank geweigerd. Er staat svp contact opnemen met de acc manager. Bel jij de bank even?”.
“Hierbij een uitdraai van de betalingen”, waarbij gevoegd is een transactieoverzicht van Rabobank met als selectie:
“Rekening-Courant – Brabant Lijm-En Metselwerk”.
“Beste [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] , zou jij hier al de helft van willen overmaken?”. [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] reageert bij e-mail van diezelfde dag:
“50% is overgemaakt”.
grief 2.4.van de curator in 200.240.540 slaagt.
grief 2.5., 2.6. en 2.7.in 200.240.540 komt de curator op tegen de afwijzing van zijn vordering tegen Brabant Materialen in overwegingen 3.37 tot en met en 3.39 van het vonnis waarvan beroep. Deze grieven falen. Het hof onderschrijft voornoemde overwegingen van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft de curator onvoldoende onderbouwd waarom Brabant Materialen aansprakelijk zou zijn voor de stortingen aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] in privé in periode 1b. Dat in Brabant Materialen het materieel was ondergebracht en dat de gefailleerde metselbedrijven dit materieel huurden van Brabant Materialen om hun werk te doen is daartoe onvoldoende. De curator kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de enkele omstandigheid dat Brabant Materialen door het verhuren van materieel de groep in stand hield daarmee de onrechtmatige constructie zou hebben gefaciliteerd. Evenmin is daartoe voldoende dat Brabant Materialen werd bestuurd door [appellante 1 (200.241.581)] . Voor groepsaansprakelijkheid is dit ten aanzien van Brabant Materialen op grond van artikel 6:166 BW evenmin voldoende.
grieven 3.1. en 3.2.in de zaak 200.240.540 komt de curator op tegen rechtsoverweging 3.43 en 3.44 waarin de rechtbank de vordering van de curator voor deze periode heeft afgewezen en – kort samengevat – heeft overwogen dat Brabant Lijm- & Metselwerken en Metselbedrijf Brabant niet in staat waren om naast het salaris van [appellante 1 (200.241.581)] (dat deels niet zou zijn betaald) ook een salaris aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] te betalen. De curator wijst er op dat [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] werkzaam is geweest voor de hele Brabant Groep, met Brabant Werken Holding en Brabant Materialen als vaste pijlers. De werkmaatschappijen failleerden steeds. Het enkele feit dat het slecht ging met Brabant Lijm- & Metselwerken en Metselbedrijf Brabant betekent volgens de curator niet dat aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] geen salaris meer betaald hoefde te worden, en al helemaal niet dat [appellante 1 (200.241.581)] recht zou hebben op salaris vóór [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] . Het is een keuze geweest om [appellante 1 (200.241.581)] salaris te betalen en niet [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] . Dit salaris had betaald moeten worden aan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] dan wel had hem een eigen salaris betaald moeten worden voor al zijn werkzaamheden. In de eerste periode ontving [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] nog via de Rabobankrekening een salaris van € 10.000,00 per maand. Nadat die rekening door de curator was ontdekt en [appellante 1 (200.241.581)] formeel bestuurder werd van de groep, is [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] via [appellante 1 (200.241.581)] voorzien van een inkomen. Dit is volgens de curator een onrechtmatige constructie jegens de boedel.
grief 6komen [appellante 1 (200.241.581)] c.s. (in 200.241.581) op tegen deze aansprakelijkheid van [appellante 1 (200.241.581)] en [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] . In de zaak 200.240.540 is in incidenteel hoger beroep bij
grief 6vermeld dat deze niet in incidenteel hoger beroep wordt ingesteld omdat [appellante 1 (200.241.581)] en [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] geen partij zijn in die procedure (zie punt 139 memorie van antwoord/incidenteel hoger beroep in 2000.240.540). Het incidenteel hoger beroep behoeft op dit punt dan ook geen bespreking.
Grief 6(in 200.241.581) faalt in zoverre.
grief 6(in 200.241.581) tevens is gericht tegen de verwerping van het verweer van [appellante 1 (200.241.581)] c.s. (in overweging 3.51) dat [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] over februari en maart 2017 niet in staat was om het aan [appellante 1 (200.241.581)] verschuldigde salaris te voldoen en dat niet te verwachten valt dat [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] deze bedragen in de toekomst alsnog kan voldoen faalt de grief eveneens. De rechtbank heeft dit verweer verworpen omdat onderbouwing op dit punt ontbreekt. Dat is in hoger beroep niet anders; [appellante 1 (200.241.581)] c.s. stellen dat het slecht ging met [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] maar onderbouwen niet dat [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] niet in staat was om het salaris te voldoen over februari en maart 2017. Dit betekent dat [appellante 1 (200.241.581)] en [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] terecht zijn veroordeeld tot het betalen van € 35.100,80 aan de curator wegens benadeling van de boedel.
grieven 4.1. tot en met 4.4.op tegen de afwijzing van zijn vordering jegens Brabant Werken Holding, [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] , [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] en Brabant Materialen. De rechtbank heeft in overweging 3.59 geoordeeld dat de managementovereenkomst op grond waarvan [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] werkzaamheden voor Brabant Lijm & Metsel verrichtte is gesloten met [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] en niet met Brabant Werken Holding. De enkele omstandigheid dat Brabant Werken Holding in deze periode de aandelen in Brabant Lijm & Metsel hield is volgens de rechtbank onvoldoende grond voor zelfstandige- of groepsaansprakelijkheid van Brabant Werken Holding. De tegen dit oordeel gerichte
grief 4.1.(in de zaak 200.240.540) slaagt. Brabant Werken Holding heeft als aandeelhouder van Brabant Lijm & Metsel toegestaan dat zij werd bestuurd door [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] , een Belgische onderneming waarvan [appellante 1 (200.241.581)] en [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] de zaakvoerders waren. Bovendien is in de managementovereenkomst tussen Brabant Lijm & Metsel en [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] onder meer opgenomen (zie artikel 1 sub 2):
“De management-B.V. verplicht zich de hieronder overeengekomen werkzaamheden uitsluitend door [appellante 1 (200.241.581)] met assistentie van haar echtgenoot dhr. [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] (verder, ‘ [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] ’) te doen verrichten. Zonder uitdrukkelijke toestemming van de AVA van de uiteindelijke moedermaatschappij (Brabant Werken Holding BV, verder ‘BWH’) van de vennootschap kan [appellante 1 (200.241.581)] met assistentie van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] niet worden vervangen.”Brabant Werken Holding, haar aandeelhouder en bestuurder hebben aldus meegewerkt aan de constructie waarbij salaris werd betaald aan [appellante 1 (200.241.581)] voor onder meer werk dat verricht werd door [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] . Voor het meewerken aan deze constructie waarbij het salaris van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] buiten de boedel werd gehouden is Brabant Werken Holding aansprakelijk.
grief 4.2.(in 200.240.540) van de curator slaagt. [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] heeft in 2014 de aandelen in en de vorderingen op Brabant Werken Holding gekocht van [enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding] en deze aandelen overgedragen aan [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] . Als (indirect) aandeelhouder en bestuurder van Brabant Werken Holding en als advocaat van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] moet [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] geweten hebben van de financiële situatie van [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] en van de betalingsconstructies waarbij [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] formeel geen salaris ontving. Hiervoor is [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] dan ook aansprakelijk, evenals zijn beheersmaatschappij, [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] via welke onderneming [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] de aandelen in Brabant Werken Holding heeft gehouden. Ook heeft [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] 1% van de aandelen in Brabant Werken Holding overgedragen aan [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] waarna [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] als bestuurder van Brabant Werken Holding en Brabant Materialen is aangesteld. Zodoende heeft [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] met [Beheer (200.240.540 én 200.241.581)] opnieuw de constructie gefaciliteerd waarbij [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] werkzaamheden verrichte zonder daarvoor formeel betaald te krijgen zodat de boedel is benadeeld. Een en ander kan [appellant (200.240.540 en geintimeerde 2 (200.241.581)] te meer worden aangerekend nu hij als advocaat moet hebben geweten dat op deze wijze [de failliet (200.240.540 én 200.241.581)] geen loon ontving voor verrichte werkzaamheden als bedrijfsleider en zaakvoerder in de dochteronderneming van Brabant Werken Holding en aldus de boedel zou worden benadeeld.
grief 5.5.(in 200.240.540).
grief 10in 200.241.581. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn [appellante 1 (200.241.581)] , Brabant Werken Holding en [de vennootschap naar Belgisch recht 1 (200.241.581)] terecht veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.
€ 1.545,00
1.649,00