ECLI:NL:GHSHE:2020:1365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.240.102_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over onderhoudskosten en verrekening bij bedrijfsruimte met diepvriesinstallatie

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen een verhuurder en een vennootschap onder firma (vof) over de onderhoudskosten van een diepvriesinstallatie die deel uitmaakt van de gehuurde bedrijfsruimte. De verhuurder, aangeduid als [appellante], heeft de vof in 2014 een bedrijfsruimte verhuurd, inclusief een diepvriesinstallatie. In januari 2017 heeft de vof de installatie in gebruik genomen, maar deze functioneerde niet naar behoren. De vof heeft vervolgens onderhoudskosten van € 1.046,36, die zij aan een onderhoudsbedrijf heeft betaald, verrekend met de huur. De verhuurder heeft hiertegen geprotesteerd en vorderingen ingesteld voor achterstallige huur en onderhoudskosten.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de verhuurder afgewezen, met uitzondering van een vordering tot betaling van € 570,82 aan onderhoudskosten, die de vof aan de verhuurder verschuldigd was. De verhuurder ging in hoger beroep, waarbij zij vier grieven indiende. De vof heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en ook vier grieven geformuleerd.

Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft beslist dat de vof de onderhoudskosten mocht verrekenen met de huur. Het hof heeft de vorderingen van de verhuurder tot betaling van achterstallige huur en juridische kosten afgewezen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter in zoverre vernietigd dat de vordering tot betaling van onderhoudskosten door de verhuurder werd afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan de vof, aangezien de verhuurder als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.240.102/01
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
tegen

1.[de vof] , mede handelend onder de naam [bedrijf] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk: [de vof c.s.] ,
ieder afzonderlijk: [de vof] , [geïntimeerde 2] en [de vennootschap] ,
advocaat: mr. M.M.J.F. Sijben te Heerlen,
als vervolg op het tussenarrest van 24 juli 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 6357935 \ CV EXPL 17-7828 gewezen vonnis van 21 februari 2018.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een comparitie van partijen (na aanbrengen)
heeft gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 8 oktober 2018, waarbij partijen geen
minnelijke regeling hebben bereikt,
- de memorie van grieven van [appellante] met producties,
- de memorie van antwoord van [de vof c.s.] in principaal hoger beroep, tevens
memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellante] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die genoemd in het tussenarrest en van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
Feiten
6.1
Als onbestreden door de kantonrechter vastgesteld en overigens als gesteld en niet of onvoldoende betwist, gelden de navolgende feiten als vaststaand.
6.1.1
[de vof] is de tussen [geïntimeerde 2] en [de vennootschap] als vennoten bestaande
vennootschap onder firma.
6.1.2
Bij met ingang van 15 juli 2014 gesloten huurovereenkomst heeft [appellante] zich
verbonden om de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] aan [de vof]
te verhuren tegen een door [de vof] te betalen aanvangshuurprijs van € 1.350,-- per maand. Een diepvriesinstallatie van 6 bij 8 meter maakt onderdeel uit van het gehuurde.
6.1.3
[appellante] en [de vof] hebben een schriftelijk huurcontract ondertekend. Artikel 2.1 huurcontract bepaalt:
“Van deze overeenkomst maken deel uit de `ALGEMENE BEPALINGEN
HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE’ en andere bedrijfsruimte in de zin
van artikel 7:230A BW (…)” (hierna: algemene bepalingen).
De toepasselijke algemene bepalingen vermelden onder meer:

13.3 Voor rekening van verhuurder zijn de kosten van:
(…)
c vervanging van onderdelen en vernieuwing van tot het gehuurde behorende
installaties;
(…)
De onder a t/m d genoemde werkzaamheden zijn voor rekening van verhuurder,
tenzij het werkzaamheden betreft die moeten worden beschouwd als kleine
herstellingen waaronder begrepen gering en dagelijks onderhoud in de zin van de
wet (…).
13.4
Ter verduidelijking (…) zijn voor rekening van huurder:
(…)
d. onderhoud, herstel en vernieuwing van schakelaars (…) lampen, verlichting
(inclusief armaturen), (…) sanitair;
(…)
g. het periodiek en correctief onderhoud (…) van de tot het gehuurde behorende
technische installaties, waaronder mede begrepen vernieuwing van kleine
onderdelen. (…).
(…)
13.6
Indien huurder na aanmaning nalaat voor zijn rekening komend onderhoud,
herstel of vernieuwing uit te voeren (…) is verhuurder gerechtigd de door hem
noodzakelijk geachte onderhoud-, herstel- of vernieuwingswerkzaamheden voor
rekening en risico van huurder te verrichten of te doen verrichten.
Indien de voor rekening van huurder komende werkzaamheden geen uitstel kunnen
gedogen, is verhuurder gerechtigd deze terstond voor huurders rekening te
verrichten of te doen verrichten.
6.1.4
[de vof] heeft de diepvriesinstallatie eind januari 2017 voor het eerst
ingeschakeld. De boven en naast het gehuurde wonende zoon van [appellante]
heeft toen geconstateerd dat de diepvriesinstallatie niet naar behoren functioneerde.
Bij e-mail van 1 februari 2017 heeft [appellante] aan [de vof] geschreven:

Gisteravond kreeg ik een telefoontje van [de zoon van appellante] , mijn zoon, die constateerde dat de
diepvriesmachine niet naar behoren functioneert. (…) Ik wil U dan ook verzoeken
[Klimaat- & Koudetechniek] (…) in te schakelen om dit euvel te verhelpen. Deze firma heeft tot juni
2014 het onderhoud van deze machine voor ons verricht. Als U nog vragen heeft,
belt U [de zoon van appellante] dan even.”
6.1.5
Op verzoek van [de vof] heeft [Klimaat- & Koudetechniek] Klimaat- & Koudetechniek (verder: [Klimaat- & Koudetechniek] ) op of omstreeks 3 februari 2017 (met bijlevering van daarvoor benodigde
materialen) reparatiewerk aan de diepvriesinstallatie verricht. Bij
factuur van 6 februari 2017 heeft [Klimaat- & Koudetechniek] daarvoor aan [de vof] € 1.046,36 in rekening gebracht. [de vof] heeft dat factuurbedrag aan [Klimaat- & Koudetechniek] betaald.
6.1.6
Onder het inroepen van verrekening heeft [de vof] het aan [Klimaat- & Koudetechniek] betaalde bedrag van € 1.046,36 in mindering gebracht op de medio april 2017 aan [appellante] te betalen maandhuur april/mei 2017.
6.1.7
In verband met door [de vof] geuite klachten heeft [appellante] vier
armaturen met lampen (hierna: TL-verlichting) en een waterkraan (doen) vervangen.
Samen met een uitgevoerde controle op brandblussers heeft [appellante] hiervoor bij
factuur van 11 april 2017 een bedrag van € 570,82 aan [de vof] in rekening gebracht. Dat hele factuurbedrag is onbetaald gebleven.
Vorderingen eerste aanleg en hoger beroep
6.2
In dit sinds de inleidende dagvaarding van 26 september 2017 aanhangige geding, heeft de kantonrechter in eerste aanleg bij het beroepen (eind)vonnis van 21 februari 2018 in hoofdlijn afgewezen de vordering van [appellante] om [de vof c.s.] te veroordelen tot betaling van:
a. € 1.046,36 aan achterstallige huur met wettelijke rente vanaf 15 april 2017,
b. € 1.104,95 aan volledige advocaatkosten.
Bij het beroepen vonnis heeft de kantonrechter verder [de vof c.s.] op vordering van [appellante] veroordeeld tot betaling van:
c. € 570,82 aan gemaakte onderhoudskosten, met wettelijke rente vanaf 14 juni 2017,
d. € 103,60 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten.
De kantonrechter heeft voorts:
e. de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten van de eerste
aanleg draagt.
6.3
In principaal hoger beroep formuleert [appellante] vier grieven (hierna: principale grieven) en vordert [appellante] in hoofdlijn dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen voor zover haar vorderingen niet zijn toegewezen en opnieuw recht doende: [de vof c.s.] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van:
a. € 1.046,36 aan achterstallige huur met wettelijke rente vanaf 15 april 2017,
b. € 1.104,95 aan kosten juridische bijstand,
f. de proceskosten van beide instanties.
[de vof c.s.] weerspreken het principaal hoger beroep.
6.4
In incidenteel hoger beroep formuleren [de vof c.s.] vier grieven (hierna: incidentele grieven) en vorderen [de vof c.s.] in hoofdlijn dat het hof het beroepen vonnis partieel zal vernietigen voor zover daarbij met betrekking tot het opdrachtgeverschap aan [Klimaat- & Koudetechniek] , de gemaakte onderhoudskosten en de incasso- en proceskosten niet in haar voordeel is beslist, en [appellante] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten met rente.
[appellante] weerspreekt het incidenteel hoger beroep.
Huurachterstand en verrekening i.v.m. kosten diepvriesinstallatie
6.5
In hoofdlijn legt [appellante] aan haar vordering a. (achterstallige huur) ten grondslag dat [de vof] achterstallig is met de betaling van € 1.046,36 aan huur. Als verweer werpen [de vof c.s.] tegen dat deze is verrekend met het aan [Klimaat- & Koudetechniek] betaalde factuurbedrag van € 1.046,36.
De kantonrechter heeft beslist dat dit verrekeningsberoep van [de vof c.s.] slaagt zodat de vordering van [appellante] tot betaling van de huurachterstand wordt afgewezen.
6.6
Het hof oordeelt als volgt. Terecht heeft de kantonrechter voor deze beslissing niet van belang geacht wie precies als opdrachtgever geldt voor het op of omstreeks 3 februari 2017 door [Klimaat- & Koudetechniek] verrichte reparatiewerk aan de diepvriesinstallatie. Vast staat immers dat [Klimaat- & Koudetechniek] dat reparatiewerk heeft verricht en dat [de vof] de daarvoor gefactureerde
€ 1.046,36 aan [Klimaat- & Koudetechniek] heeft betaald. Ook staat vast dat [de vof] dit aan [Klimaat- & Koudetechniek] betaalde bedrag onder het inroepen van verrekening in mindering heeft gebracht op een aan [appellante] te betalen maandhuur. Wie van partijen tegenover [Klimaat- & Koudetechniek] ook als opdrachtgever geldt: in dit geding spitst de rechtsstrijd tussen partijen zich toe op de vraag voor wiens rekening dat reparatiewerk in het kader van hun onderlinge huurverhouding hoort te komen. De incidentele grief 1 waarin [de vof c.s.] de kantonrechter verwijten niet te hebben beslist dat [appellante] de opdrachtgever van [Klimaat- & Koudetechniek] was, kan dan ook niet tot andere dan de door de kantonrechter gegeven (eind)beslissingen leiden en hoeft daarom verder geen bespreking.
6.7
Ter onderbouwing van deze beslissing heeft de kantonrechter in de kern geoordeeld dat [appellante] als verhuurder verplicht is “
tot het laten uitvoeren van controles aan de installatie” en “
om opdracht te geven voor de jaarlijkse keuring van (…) de diepvriesinstallatie” (beroepen vonnis rov. 4.3) en dat de door [Klimaat- & Koudetechniek] verrichte werkzaamheden geen kleine herstellingen zijn die voor rekening van [de vof] als huurder komen (beroepen vonnis rov. 4.4 t/m 4.6). Tegen deze oordelen komt [appellante] op met haar principale grieven 1 en 2.
6.8
Hoewel [appellante] in haar geformuleerde principale grief 1 letterlijk schrijft dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij als verhuurder gehouden is om opdracht te geven voor de jaarlijkse keuring van de diepvriesinstallatie (beroepen vonnis rov. 4.3), bestrijdt [appellante] de juistheid van dat oordeel in haar toelichting als zodanig niet gemotiveerd. Daarin gaat zelfs [appellante] uit van

Het (..) feit dat [appellante] op basis van de huurovereenkomst op zichzelf gehouden
is om opdracht te geven tot het jaarlijks onderhoud (…)” (memorie van grieven pag.
5 alinea 2).
[appellante] betoogt evenwel dat [de vof] de diepvriesinstallatie eind januari 2017 na 2,5 jaar niet voor het eerst in gebruik had mogen nemen zonder daarvan vooraf mededeling te doen aan [appellante] . Voor zover [appellante] meent dat [de vof] tot een dergelijke mededeling vooraf verplicht was (geweest), verduidelijkt zij echter onvoldoende op welke grond(slag) zo’n verplichting dan precies zou (be)rusten. Voor zover [appellante] meent dat [de vof] als goed huurder de ingebruikneming vooraf had moeten melden of zich er als goed huurder vóór de ingebruikneming van had horen vergewissen dat daardoor geen schade aan het gehuurde zou ontstaan, kan het hof er niet aan voorbijzien dat de diepvriesinstallatie tot het gehuurde behoort en dat die ingebruikneming overeenkomstig de contractuele bestemming was. In het licht van het voornoemde oordeel dat [appellante] als verhuurder verplicht is om opdracht te geven voor de jaarlijkse keuring van de diepvriesinstallatie, geldt dat des te meer.
Waar [appellante] beweert dat de schade is veroorzaakt doordat [de vof] de installatie te lang ongebruikt heeft gelaten, ontbreekt een daarvoor toereikende onderbouwing.
Voor zover [appellante] haar eigen verhuurdersverplichtingen met betrekking tot de diepvriesinstallatie niet is nagekomen en daardoor schade is ontstaan, mag zij dat niet aan [de vof] tegenwerpen en komt dat voor haar eigen risico.
6.9
[appellante] keert haar principale grief 2 tegen het kantonrechtersoordeel dat de door [Klimaat- & Koudetechniek] verrichte werkzaamheden geen kleine herstellingen zijn die voor rekening van [de vof] als huurder komen (beroepen vonnis rov. 4.4 t/m 4.6). Ter toelichting beroept [appellante] zich in de kern op de artikelen 13.3 onder c. en 13.4 onder d. en g. algemene bepalingen.
In het licht van die bepalingen onderschrijft het hof echter het kantonrechtersoordeel dat de door [Klimaat- & Koudetechniek] gefactureerde kosten in de kern geen betrekking hebben op zogenoemde kleine herstellingen die in het kader van hun huurverhouding voor rekening van [de vof] als huurder komen. Blijkens de factuur en daarop gegeven toelichting betreft het vooral kosten in verband met een defect verdamperselement, vervanging van een magneet(klep)spoel en een noodvulling met koudemiddel vanwege ontbrekend koelgas. Verder betreft het een oude installatie die volgens [Klimaat- & Koudetechniek] oud was en eigenlijk vervangen moest worden, niet-isolerende en onveilige bekabeling had en brandgevaarlijk was. Dat betreft naar het oordeel van het hof geen geringe en dagelijkse reparaties of herstellingen die door de gemiddeld handige huurder zonder al te veel kosten en specialistische kennis kunnen worden verricht en hoort in het kader van hun onderlinge huurverhouding voor rekening van [appellante] als verhuurder te komen. Voor zover [appellante] meent dat dit anders zou zijn, heeft zij dat in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd.
6.1
Het hof concludeert dat de kantonrechter terecht heeft beslist dat het verrekeningsberoep van [de vof c.s.] slaagt en de vordering van [appellante] tot betaling van de huurachterstand terecht heeft afgewezen. De principale grieven 1 en 2 van [appellante] en de incidentele grief 1 van [de vof c.s.] treffen geen doel.
Onderhoudskosten waterkraan, TL-verlichting en brandblussers
6.11
Met incidentele grief 2 komen [de vof c.s.] op tegen het kantonrechtersoordeel dat [de vof] de € 570,82 aan gemaakte onderhoudskosten moet dragen (beroepen vonnis rov. 4.7). [appellante] grondt haar vordering c. (onderhoudskosten) in de kern op de artikelen 13.4 onder d. en 13.6 algemene bepalingen.
6.12
In het licht van deze bepalingen en waar gesteld noch gebleken is dat [de vof] is aangemaand of dat het zaken betrof die geen uitstel kunnen gedogen, werpen [de vof c.s.] naar het oordeel van het hof echter terecht tegen dat [appellante] dit op grond van artikel 13.6 algemene bepalingen in ieder geval niet voor rekening en risico van [de vof] had mogen doen zonder voorafgaande aanmaning en verzuim van [de vof] . Voor zover de kantonrechter dat niet billijk heeft geoordeeld, is een onjuiste maatstaf toegepast.
Uit de door [appellante] gestelde omstandigheid dat aan de vervanging van de TL-verlichting en de waterkraan klachten van [de vof] vooraf zijn gegaan, heeft [appellante] nog niet mogen opmaken dat [de vof] van dit in artikel 13.6 algemene bepalingen gestelde aanmaningsvereiste wilde afzien. Daartoe benodigde bijkomende omstandigheden ontbreken, hetgeen nog temeer geldt als daarbij in aanmerking wordt genomen dat door [de vof] gemelde klachten met betrekking tot brandblussers zijn gesteld noch gebleken.
De juiste maatstaf toepassend, is onvoldoende gesteld of gebleken om het hof te doen oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de vof] tegenover [appellante] een beroep doet op het ontbreken van de volgens artikel 13.6 algemene bepalingen vooraf vereiste aanmaning.
6.13
Het hof concludeert dat de kantonrechter vordering c. (onderhoudskosten) van [appellante] ten onrechte heeft toegewezen, zal het beroepen vonnis in zoverre vernietigen en zal deze vordering alsnog afwijzen. Incidentele grief 2 van [de vof c.s.] slaagt.
Juridische kosten en buitengerechtelijke (incasso)kosten
6.14
Met principale grief 3 komt [appellante] op tegen het kantonrechtersoordeel om de
€ 1.104,95 aan juridische kosten af te wijzen (beroepen vonnis rov. 4.9). Deze kosten bestaan volgens [appellante] uit € 961,95 aan kosten voor haar advocaat en € 143,-- aan kosten eigen bijdrage voor de verleende toevoeging.
Met incidentele grief 3 keren [de vof c.s.] zich tegen het kantonrechtersoordeel om de gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten in het licht van de voor € 570,82 toewijsbare vordering c. (onderhoudskosten) te matigen (beroepen vonnis rov. 4.9). Volgens [de vof] had deze vordering volledig moeten worden afgewezen.
6.15
[appellante] legt aan haar vorderingen b. (kosten juridische bijstand) en d. (buitengerechtelijke (incasso)kosten) in de kern twee pijlers ten grondslag: artikel 17.1 algemene bepalingen en haar tot een bedrag van € 570,82 toegewezen vordering c. (onderhoudskosten). Nu het hof hiervoor al heeft beslist dat vordering c. alsnog zal worden afgewezen, ontbreekt een voor toewijzing van deze beide vorderingen b. en d. benodigde pijler en zijn ook deze vorderingen niet toewijsbaar.
6.16
Het hof concludeert dat de kantonrechter vordering b. (kosten juridische bijstand) terecht heeft afgewezen. De kantonrechter heeft vordering d. (buitengerechtelijke (incasso)kosten) echter ten onrechte toewijsbaar geoordeeld. Het hof zal het beroepen vonnis in zoverre vernietigen en deze vordering alsnog afwijzen. Principale grief 3 van [appellante] faalt, incidentele grief 3 van [de vof c.s.] slaagt.
Proceskosten
6.17
De kantonrechter heeft de proceskosten van de eerste aanleg tussen partijen gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Door haar principale grief 4 betoogt [appellante] dat de kantonrechter [de vof c.s.] had moeten veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg, terwijl [de vof c.s.] met hun incidentele grief 4 juist betogen dat [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg had moeten worden veroordeeld.
6.18
In zoverre onder vernietiging van het beroepen vonnis, zal het hof de door de kantonrechter toegewezen vorderingen c. (onderhoudskosten) en d. (buitengerechtelijke (incasso)kosten) alsnog afwijzen. Hiermee geldt [appellante] nu als de in eerste aanleg overwegend in het ongelijk te stellen partij, zodat het hof [appellante] alsnog zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg.
6.19
Het hof concludeert dat de kantonrechter de proceskosten van de eerste aanleg ten onrechte tussen partijen heeft gecompenseerd. Het hof zal het beroepen vonnis in zoverre vernietigen en [appellante] alsnog in de proceskosten van de eerste aanleg veroordelen. Principale grief 4 van [appellante] faalt, incidentele grief 4 van [de vof c.s.] slaagt.
Slotsom
6.2
Nu partijen niets aanvoeren dat een ander oordeel rechtvaardigt, komt het hof tot de slotsom dat aan de aangeboden bewijslevering niet wordt toegekomen. De incidentele grieven 2, 3 en 4 van [de vof c.s.] slagen, terwijl de principale grieven 1, 2, 3 en 4 van [appellante] en de incidentele grief 1 van [de vof c.s.] uiteindelijk falen. Het hof zal het beroepen vonnis alleen vernietigen voor zover daarbij de vorderingen c. (onderhoudskosten) en d. (buitengerechtelijke (incasso)kosten) zijn toegewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd en zal deze vorderingen alsnog afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg.
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] ook veroordelen in de proceskosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. Nu de proceskosten niet op basis van overeenkomst maar op basis van de wet moeten worden betaald en betaling daarvan ook geen verband houdt met het leveren van goederen of verrichten van diensten, is de door [de vof c.s.] in incidenteel hoger beroep daarover verlangde wettelijke handelsrente niet toewijsbaar en zal het hof daarover alleen de wettelijke rente toewijzen.
Het hof zal ook de door [de vof c.s.] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad uitspreken en beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het beroepen vonnis, behoudens voor zover daarbij:
- [de vof c.s.] is veroordeeld tot betaling van:
- € 570,82 aan gemaakte onderhoudskosten, met wettelijke rente vanaf 14 juni 2017,
- € 103,60 aan buitengerechtelijke incassokosten,
- de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten van de eerste
aanleg draagt,
vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
- veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en begroot
die kosten tot op heden aan de zijde van [de vof c.s.] op € 78,-- aan griffierecht en
€ 768,-- aan salaris advocaat voor de eerste aanleg,
- wijst de door [appellante] gevorderde onderhoudskosten en buitengerechtelijke
(incasso)kosten (alsnog) af;
veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vof c.s.] op:
- € 726,-- aan griffierecht en op € 1.518,-- aan salaris advocaat voor het principaal hoger
beroep,
- € 759,-- aan salaris advocaat voor het incidenteel hoger beroep en bepaalt dat dit bedrag
binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke
waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119
BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M.E. Smorenburg en A.L. Bervoets en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2020.
griffier rolraadsheer