ECLI:NL:GHSHE:2020:1345

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
200.260.620_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, appellante, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin een deskundigenonderzoek werd gelast. Dit onderzoek werd uitgevoerd door drs. A. Laurijssen-Timmers, een registerpsycholoog. De moeder heeft echter geen medewerking verleend aan het onderzoek en heeft op 30 december 2019 per e-mail aangegeven het onderzoek te willen staken. De gecertificeerde instelling (GI) heeft zich zorgen gemaakt over de psychische toestand van de moeder, die volgens hen tekenen van psychose vertoonde. De GI heeft besloten om de raad te verzoeken onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 augustus 2019 leek de moeder aanvankelijk een positieve ontwikkeling te hebben doorgemaakt, maar het hof heeft geconstateerd dat de moeder onvoldoende medewerking heeft verleend aan het deskundigenonderzoek. De moeder heeft niet inhoudelijk gereageerd op het onderzoeksrapport, wat het hof heeft doen twijfelen aan haar geschiktheid om voor de minderjarige te zorgen. Het hof heeft geconcludeerd dat de wettelijke vereisten voor zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing zijn vervuld. De bestreden beschikkingen van de rechtbank zijn bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om de ondertoezichtstelling op te heffen is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 april 2020
Zaaknummer : 200.260.620/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/355039 / JE RK 19-252, C/02/345318 / JE RK 18-931 en C/02/355946 / JE RK 19-405
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Akça-Altun,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.

5.De beschikking d.d. 17 oktober 2019

Bij die beschikking heeft het hof, kort samengevat, een deskundigenonderzoek gelast en drs. A. Laurijssen-Timmers, registerpsycholoog NIP/Kinder- en Jeugd tot deskundige benoemd. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot 12 december 2019 pro forma.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van het familierechtelijk psychologisch onderzoek d.d. 8 januari 2020 van drs. A. Laurijssen-Timmers (hierna: het onderzoeksrapport);
- de brief van de GI d.d. 29 januari 2020;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder, ingekomen op 12 februari 2020.
6.2.
Naar aanleiding van voormeld bericht van de advocaat van de moeder, ingekomen op 12 februari 2020, heeft er geen nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden en heeft het hof de zaak op de stukken afgedaan.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Uit het onderzoeksrapport blijkt, samengevat, het navolgende.
Op 23 december 2019 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden met de moeder. De moeder tekent nog geen akkoordverklaring in verband met de onderzoeksvragen en geeft nog geen toestemming voor het benaderen van informanten. Zij vraagt hierop terug te komen tijdens het volgende gesprek dat volgens de planning zal plaatsvinden op 3 januari 2020. Op 30 december 2019 meldt de moeder per e-mail dat zij het onderzoek wenst te staken. Omdat de onderzoeker uit deze e-mail niet kan opmaken of deze e-mail vanuit een emotie is gestuurd, stelt de onderzoeker voor om hierover in gesprek te gaan. De moeder ziet haar e-mail niet als een emotie en een persoonlijk gesprek wordt door de moeder afgewezen. De onderzoeker stuurt het door haar vervolgens opgemaakte rapport in concept naar de moeder op. De moeder geeft aan het conceptrapport liever niet te lezen, waarna de onderzoeker beslist het rapport definitief te maken.
7.2.
De GI geeft in voormeld bericht d.d. 29 januari 2020, samengevat, het volgende aan.
De afgelopen periode is de zorg rondom de psychische toestand van de moeder toegenomen en de GI maakt zich grote zorgen om de psychische toestand van de moeder. Er zijn duidelijke signalen die erop wijzen dat de moeder weer psychotisch is en dat sprake is van een terugval. De manier van schrijven, het ontwijken van hulpverlening en de dingen die de moeder zegt vertonen veel gelijkenissen met de periode waarin de moeder opgenomen was.
Tijdens een onbegeleid bezoek tussen de moeder en [minderjarige] op 27 december 2019 gaat de moeder halverwege het bezoek weg. Na dit bezoek geeft de moeder aan geen omgang meer te wensen. De moeder weigert nog in gesprek te gaan en daarmee worden de bezoeken gestopt. Het VIP team en de behandelaar van de GGZ geven aan dat de moeder niet meer bij hen in behandeling is. Omdat er geen hulpverlening betrokken lijkt heeft de GI Bemoeizorg ingeschakeld. Onduidelijk is in welke mate dit loopt. De vader van de moeder geeft aan dat hij ziet dat het niet goed gaat met de moeder en hij geeft de hulpverlening daar de schuld van. De moeder heeft een schriftelijke aanwijzing gekregen om toestemming te geven voor het inschrijven van [minderjarige] op de school die het pleeggezin heeft uitgekozen. De moeder reageert niet meer op e-mails om toestemming te verlenen voor het knippen van de amandelen van [minderjarige] .
De GI heeft besloten de raad te verzoeken onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. De GI handhaaft het verzoek het beroep van de moeder af te wijzen.
7.3.
De advocaat van de moeder geeft in voormeld V-formulier, ingekomen op 12 februari 2020, kort samengevat, aan dat de moeder wenst dat het hof uitspraak doet.
7.4.
Het hof overweegt als volgt.
7.4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
7.4.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.4.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
7.4.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.4.5.
Ingevolge artikel 1:261 BW kan de rechter op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW niet langer is vervuld. Indien deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat is onder andere een met het gezag belaste ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.
7.4.6.
Op grond van artikel 1:265d lid 2 BW kan onder andere de met het gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen of de duur ervan te bekorten. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gecertificeerde instelling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek een schriftelijke beslissing geeft. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de rechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder de machtiging geheel of gedeeltelijk kan intrekken of de duur ervan kan bekorten. Artikel 1:264 lid 1 tweede volzin, lid 2 tot en met 4, alsmede artikel 1:265 lid 4 BW zijn van toepassing.
7.4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling gehouden op 20 augustus 2019 leek de moeder een positieve ontwikkeling te hebben doorgemaakt en leek sprake van een stabiele (psychische) situatie. Het hof achtte zich op grond van de beschikbare informatie en mede gelet op deze positieve ontwikkeling van de moeder, onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen ten aanzien van de eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Aan het door het hof gelastte deskundigenonderzoek heeft de moeder echter geen, althans onvoldoende medewerking verleend. Gelet op de in het onderzoeksrapport opgenomen reacties van de moeder en voormelde reactie van de GI op het onderzoeksrapport, lijkt mogelijk sprake van een psychische terugval bij de moeder. De moeder heeft richting het hof, alhoewel daarom verzocht door het hof, niet inhoudelijk gereageerd op het onderzoeksrapport. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling is niet gebleken dat een thuisplaatsing in het belang van [minderjarige] zou zijn, waarbij het hof onder andere in aanmerking neemt haar gehechtheidsrelatie met de pleegouders en het ontbreken van voldoende zicht op de situatie van de moeder. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW. Dit leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing onder de nummers C/02/345318 / JE RK 18-931 en C/02/355946 / JE RK 19-405. Gelet op deze bekrachtiging kan het verzoek van de moeder in hoger beroep om de ondertoezichtstelling op te heffen niet worden toegewezen en zal ook de bestreden beschikking van de rechtbank onder nummer C/02/355039 / JE RK 19-252 worden bekrachtigd.
7.5.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2019, uitgesproken onder zaaknummers C/020355039 / JE RK 19-252 en C/020345318 / JE RK 18-931 en C/020355946 / JE RK 19-405;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en A.M. van Riemsdijk en is op 16 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.