In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, dat op 27 november 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1990 en thans zonder vaste woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal gepleegd op 17 en 30 september 2018. De politierechter had een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen, maar met uitzondering van de opgelegde straf. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in grote lijnen bevestigd, maar heeft de opgelegde straf gewijzigd in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan twee diefstallen, waarbij zij babyvoeding en broodjes had gestolen uit een supermarkt.
Het hof heeft in zijn overwegingen ook het strafblad van de verdachte betrokken, waaruit bleek dat zij eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Gezien de herhaling van delict en de ernst van de gepleegde feiten, heeft het hof besloten dat een voorwaardelijke straf niet passend was en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk was voor een juiste normhandhaving. De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.