In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning voor het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 770.000, maar de rechtbank had deze waarde verlaagd naar € 735.000. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een verdere verlaging van de waarde naar € 636.305.
Tijdens de zitting op 24 januari 2020 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De heffingsambtenaar heeft een gecorrigeerde waardematrix overgelegd, waarin de waarde van de onroerende zaak opnieuw is vastgesteld op € 735.000. Belanghebbende heeft echter betwist dat deze waarde correct is en heeft een eigen waardematrix gepresenteerd.
Het hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Aangezien geen van de partijen hun verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, heeft het hof de waarde in goede justitie vastgesteld op € 650.000. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de WOZ-beschikking gewijzigd en de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.