3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
3.1.2.Uit de relatie van partijen zijn twee – thans nog minderjarige – kinderen geboren.
3.1.3.Partijen hebben tijdens hun relatie in gezamenlijk eigendom verworven de woning aan de [adres] , [postcode] te [plaats] (hierna te noemen: de woning), ieder voor de onverdeelde helft. De woning was bezwaard met een recht van hypotheek ten gunste van de SNS-bank. Voor de hypothecaire geldlening waren partijen hoofdelijk aansprakelijk.
3.1.4.De relatie en de samenwoning zijn op 1 april 2011 beëindigd. De vrouw heeft op die datum, samen met de kinderen, de woning verlaten. De man heeft tot 25 maart 2015 in de woning gewoond.
3.1.5.De woning is verkocht en op 12 november 2015 geleverd aan een derde tegen een verkoopprijs van € 250.000,--.
3.2.1.De vrouw heeft in eerste aanleg een vordering in conventie ingediend. Die vordering is geen onderwerp van geschil in hoger beroep, zodat het hof die vordering onbesproken laat. De man heeft in eerste aanleg een vordering in reconventie ingediend. Die vordering hield (voor zover in hoger beroep van belang) in dat de man afgifte vorderde, door middel van feitelijke bezitsverschaffing, van de volgende roerende zaken:
BMW 635 CSI, met het kenteken [kenteken 1] ;
Peugeot 205CTI, met het kenteken [kenteken 2] ;
Honda VF750F, met kenteken [kenteken 3] ;
kettingslot motor, extra zwaar, merk Magnus Plus;
vier lichtmetalen velgen, gerenoveerd, merk Magnum Borbet, per stuk in een witte doos;
Alpina stuur voor BMW 635 CSI.
3.2.2.Bij vonnis van 5 september 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie vond plaats op 6 november 2018. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.3.Tijdens deze comparitie hebben partijen, ter beëindiging van hun geschillen een regeling getroffen, waaraan een opschortende voorwaarde is verbonden. De regeling is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2018. In die regeling is (voor zover in hoger beroep van belang) het volgende opgenomen:
“- de vrouw zal zorgdragen voor het leeghalen van de opslagruimte die bij [naam] wordt gehuurd en nadat deze opslagruimte leeg is, zal de vrouw ook het contract met [naam] beëindigen. De vrouw zal, als zij bij het opruimen van de opslagruimte vier lichtmetalen velgen, merk Borbet, tegenkomt, alsmede (…), deze goederen aan de man afgeven in de zin dat zij deze zal bezorgen op het kantoor van de advocaat van de man (…). Indien en voor zover deze goederen zich niet in de opslagruimte bij [naam] bevinden gaan partijen ervanuit dat deze zullen liggen in de BMW 635 CSI. De man zal dan, doordat hij zoals hieronder is vermeld de motorvoertuigen zal ophalen, op deze manier in het bezit komen van voornoemde roerende goederen.
- aan de man komen toe en zullen worden afgegeven de BMW 635 CSI ([kenteken 1]), Peugeot 205 CTI ( [kenteken 2] ) en de Honda VF 750 F ( [kenteken 3] ), in die zin dat de man deze motorvoertuigen zelf zal ophalen bij [bedrijf] te [plaats].
De opschortende voorwaarde die daarbij heeft te gelden is dat deze regeling alleen zal hebben te gelden als de man bij het ophalen van deze auto’s bij [bedrijf] geconstateerd heeft dat alle drie de motorvoertuigen zich nog in dezelfde staat bevinden zodat hij deze in maart 2015 heeft achtergelaten in de garage bij de gezamenlijke woning van ons. Indien dat niet het geval is, gaat bovenstaande regeling niet door en zullen wij de rechtbank vragen om vonnis te wijzen op basis van hetgeen wij in deze procedure hebben aangevoerd. (…)”
3.2.4.In de na de comparitie ontvangen brief van 22 november 2018 heeft de advocaat van de man bericht dat er geen bezichtiging van de auto’s heeft plaatsgevonden. Bij het formulier B16 (“Niet geregeld verzoek”) van 23 november 2018 heeft de advocaat van de vrouw bericht dat er geen akkoord is. Partijen hebben vonnis gevraagd.
3.2.5.De rechtbank heeft vervolgens vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na het te wijzen vonnis over te gaan tot afgifte, door feitelijke bezitsverschaffing, van de hiervóór in rov. 3.2.1. genoemde roerende zaken (4.3. van het bestreden vonnis). Daarbij is zij veroordeeld (4.4. van het bestreden vonnis) om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,-- voor iedere dag dat zij niet aan die afgifte voldoet, met een maximum tot € 10.000,--.
Het vonnis van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.1.De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bepaalde onder 4.3. en 4.4. van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat op haar niet langer de verplichting rust tot afgifte aan de man van de in rov. 3.2.1.hiervóór genoemde roerende zaken;
te bepalen dat zij geen dwangsom aan de man is verschuldigd;
veroordeling van de man om aan haar de kosten verbonden aan de afgifte van de roerende zaken (€ 514,25) te voldoen;
veroordeling van de man om eventueel reeds verbeurde dwangsommen aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval de voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
De vrouw heeft hiertoe vier grieven aangevoerd. De grieven 1 tot en met 3 gaan over de afgifte van de hierboven genoemde roerende zaken. Grief 4 gaat over de dwangsom.
3.3.2.De
manheeft geen verweer in hoger beroep gevoerd. Tegen hem is verstek verleend.
3.3.3.De vrouw heeft bij memorie van grieven haar eis gewijzigd. Deze wijziging van eis heeft alleen betrekking op de kosten van afgifte van de roerende zaken en voor het overige betreft het een uitvloeisel van de vordering tot vernietiging. Op grond van het bepaalde in art. 353 lid 1 Rv juncto art. 130 lid 3 Rv is deze wijziging van eis uitgesloten omdat de man in hoger beroep niet is verschenen, tenzij de vrouw deze wijziging van de eis tijdig bij exploot aan de man kenbaar heeft gemaakt.
Het hof stelt vast dat de deurwaarder op 14 oktober 2019 op het kantooradres van de advocaat die de man in eerste aanleg bijstond, exploot van de appeldagvaarding die de wijziging van eis bevatte heeft gedaan en afschrift hiervan heeft achtergelaten. Daarmee heeft de vrouw de wijziging van eis (die dus alleen betrekking heeft op de kosten van afgifte van de roerende zaken) niet aan de man betekend. In zoverre is de vrouw niet ontvankelijk in haar hoger beroep.