“Grief I
(…) In de eerste plaats geldt dat de rechtbank het doet voorkomen alsof [appellant] aanvankelijk geen openheid van zaken heeft gegeven aangaande het feit dat de advocaatkosten waarvan hij vergoeding vordert bij [de vennootschap 1] in rekening zijn gebracht én door [de vennootschap 1] zijn betaald. De rechtbank overweegt dat [appellant] in zijn laatste akte immers erkend dat de nota van zijn advocaat ten name van [de vennootschap 1] is gesteld. Dit is echter onjuist. [appellant] heeft in zijn (één na laatste) akte namelijk letterlijk het volgende naar voren gebracht:“De betreffende advocaatkosten zijn door de procesadvocaat van [appellant] in rekening gebracht bij [de vennootschap 1] en door [de vennootschap 1] betaald, maar zulks laat onverlet dat [appellant] voor die kosten intern draagplichtig is.”
[appellant] is derhalve van meet af aan transparant geweest.
(…)
In de eerste plaats geldt dat de procesadvocaat van [appellant] voor hem heeft opgetreden. Voorts is door [appellant] uitdrukkelijk gesteld dat hij intern draagplichtig is ten aanzien van de advocaatkosten in verband met het gevoerde kort geding. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat een
vennootschap die kosten vergoedt voor een derde (zoals de bestuurder / aandeelhouder), die kosten op die derde zal moeten verhalen en niet als eigen kosten ten laste van haar resultaat kan en mag brengen. Primair heeft dan ook te gelden dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeelsvorming heeft betrokken dat er niet rechtstreeks aan [appellant] is gefactureerd. Subsidiair geldt [appellant] tot bewijslevering had moeten worden toegelaten. Meer subsidiair geldt dat [appellant] bij deze uitdrukkelijk bewijs aanbiedt van zijn stelling dat de interne draagplicht met betrekking tot deze door [de vennootschap 1] betaalde kosten op hem in privé rust. Dit bewijs kan worden geleverd door middel van het doen horen van de heer [appellant] en diens registeraccountant [de registeraccountant] .
Met betrekking tot de interne draagplicht overigens nog het volgende. In casus is het kort geding tegen [geïntimeerde] gevoerd door vier eisende partijen. Op basis van de afspraken die door de procesadvocaat met deze vier partijen is gemaakt, geldt dat zij allen hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de kosten die met het voeren van het kort geding gepaard zouden gaan. In casu is er gefactureerd aan [de vennootschap 1] en zij heeft de factuur als één van de extern draagplichtige partijen
voldaan. Uiteindelijk gold echter dat enkel de ten laste van [appellant] in privé gelegde beslagen doel hadden getroffen. Het zijn ook die beslagen geweest die door de voorzieningenrechter zijn opgeheven. Enkel [appellant] heeft belang gehad bij de procedure en enkel hij is voor deze kosten als intern draagplichtig aan te merken.Als gevolg van de betaling van deze kosten heeft zij dan ook een regresvordering op [appellant] verkregen ter grootte van het bedrag dat er aan de procesadvocaat is betaald.
(…)
Grief II
Met de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank om de door hem gevorderde vergoeding van misgelopen rente af te wijzen. Deze schadepost houdt verband met het volgende. [appellant] heeft in het vierde kwartaal van 2016[het hof neemt aan dat bedoeld is: 2015]
overleg gevoerd met de heer [de directeur van de vennootschap 2] , directeur van de besloten vennootschap [de vennootschap 2] was voornemens om tot aflossing over te gaan van een andere lening, die zij kort daarvoor was aangegaan bij een derde in verband met de financiering van een beleggings- en ontwikkellocatie te [plaats] . [appellant] is met [de vennootschap 2] overeengekomen dat hij een lening aan [de vennootschap 2] zou verstrekken van € 350.000,00. Als gevolg van het door [geïntimeerde] gelegde beslag op de bankrekeningen van [appellant] — die een creditsaldo troffen van afgerond € 340.000,00
— bleek het verstrekken van de lening niet (meer) mogelijk. In verband met het niet kunnen verstrekken van de lening heeft [appellant] substantiële rente-inkomsten gederfd.
(…)
In casu is [appellant] met betrekking tot de door hem te verstrekken geldlening een mondelinge overeenkomst aangegaan. Een mondelinge overeenkomst kan onmogelijk met stukken worden onderbouwd. Bovendien geldt dat [appellant] op dit punt een zeer specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. (…)
Als gevolg van de betwisting van de afspraak met [de vennootschap 2] door [geïntimeerde] en het feit dat de rechtbank klaarblijkelijk gerede twijfel had over het bestaan van de afspraak die [appellant] stelt met [de vennootschap 2] te hebben gemaakt, had zij [appellant] moeten toelaten tot bewijslevering.
(…)
Grief III
Met deze laatste grief voert [appellant] aan dat de rechtbank de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd. Op grond van artikel 237 lid 1 Rv geldt dat de proceskosten mogen worden gecompenseerd in geschillen tussen ex-echtelieden. Er is geen sprake van een verplichting maar van een discretionaire bevoegdheid van de rechter. In casu geldt dat vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door over te gaan tot het leggen van een aantal ingrijpende conservatoire beslagen. Het feit dat er sprake is van een door [geïntimeerde]
gepleegde onrechtmatige daad rechtvaardigt naar het oordeel van [appellant] afwijking van de hoofdregel dat de proceskosten in procedures tussen ex-echtelieden worden gecompenseerd. Het is vaste rechtspraak dat er zich ook in familierechtelijke zaken gevallen kunnen voordoen waarbij het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Naar het oordeel van [appellant] doet zich die situatie voor in een geval waarbij de ene echtgenoot onrechtmatig jegens de ander
handelt. (…)”