ECLI:NL:GHSHE:2020:1273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.253.452_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onterechte beslaglegging en compensatie proceskosten tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft schadevergoeding na onterechte beslaglegging door [geïntimeerde] op de bezittingen van [appellant]. Het huwelijk tussen partijen eindigde in 1999, waarna er geschillen ontstonden over de verdeling van pensioenrechten en de gevolgen van de beslaglegging. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de beslaglegging onrechtmatig was en dat [geïntimeerde] aansprakelijk was voor de schade die [appellant] had geleden. In hoger beroep vorderde [appellant] vergoeding van advocaatkosten en gederfde rente, maar de rechtbank had deze vorderingen afgewezen. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen, aangezien zij ex-echtgenoten zijn. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in het kader van schadebeperkingsplicht en de beoordeling van onrechtmatig handelen in het familierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.253.452/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat mr. M.A.J. Kemps te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. O.F.J. Moorman van Kappen te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 september 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 augustus 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellant (hierna: [appellant] ) als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde] ) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/305031 HA ZA 16-163)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande vonnissen van 18 mei 2016 en 29 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat, voor zover nog relevant in hoger beroep, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
[geïntimeerde] en [appellant] zijn op 15 mei 1987 gehuwd.
Het huwelijk is geëindigd door echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is op 26 juli 1999 ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers van de burgerlijke stand van de gemeente Valkenswaard.
[appellant] was tot 29 november 2010 bestuurder van [de Groep] Groep B.V. Vanaf die datum is Stichting Administratiekantoor [de Groep] Groep (hierna: de STAK) bestuurder van die B.V. [appellant] is bestuurder van de STAK.
Tijdens het huwelijk van partijen was [geïntimeerde] in loondienst werkzaam bij Beheersmaatschappij [de Beheersmaatschappij] (thans genaamd [de vennootschap 1] ). [appellant] en [geïntimeerde] hebben tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd in genoemde Beheermaatschappij, [appellant] als directeur-grootaandeelhouder en [geïntimeerde] als werkneemster.
In artikel 4 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van april 1999 – waarin [appellant] wordt aangeduid als de man en [geïntimeerde] als de vrouw – staat vermeld:
“4. Pensioenverevening
4.1.
De man heeft pensioen in eigen beheer opgebouwd binnen de vennootschap Beheersmaatschappij [de Beheersmaatschappij] , gevestigd te [vestigingsplaats] . Dat pensioen wordt tussen partijen verdeeld naar de normen van de Wet Verevening Pensioenrechten. E.e.a. op de wijze en conform de berekeningen zoals opgenomen in de aan dit convenant gehechte bijlagen en de daarin opgenomen berekeningswijze. Alles per de datum dat de in deze zaak uit te spreken echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man verbindt zich, zowel voor zich in privé als namens Beheersmaatschappij [de Beheersmaatschappij] de aan de vrouw toekomende aanspraken onder te brengen bij een solide verzekeraar indien en zodra de Beheersmaatschappij [de Beheersmaatschappij] besluit de aan de man toekomende pensioenrechten ook op zodanig wijze onder te brengen. Voorts behoudt de vrouw zich het recht voor - en dat recht wordt erkend door zowel Beheersmaatschappij [de Beheersmaatschappij] als de man in privé - de aan haar toekomende pensioenrechten te converteren binnen fiscaal toelaatbare grenzen.De man verplicht zich om binnen 6 weken na inschrijving van de onderhavige echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand ervoor te zullen zorgdragen dat het in de Wet Verevening Pensioenrechten genoemde formulier wordt ingezonden aan voornoemde vennootschap met inachtneming overigens van de door de vrouw eventueel uitgesproken voorkeur voor conversie en de man garandeert vervolgens, zowel voor zich als voor de vennootschap, dat de vennootschap vervolgens binnen 6 weken daarna schriftelijk opgave doet aan de vrouw van haar aanspraken.”
Het in voormelde bepaling bedoelde formulier is niet aan Beheersmaatschappij [de Beheersmaatschappij] ingezonden. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1963. Zijn ouderdomspensioen gaat in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.
Omtrent het door [geïntimeerde] als werkneemster tijdens huwelijk opgebouwde pensioen is in het echtscheidingsconvenant geen bijzondere bepaling opgenomen. Voor zover hierna de door [geïntimeerde] zelf als werkneemster opgebouwde pensioenrechten worden bedoeld, wordt hierna ook gesproken over “werknemerspensioen”. [geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum] 1959.
[de vennootschap 1] heeft (tot het geding in eerste aanleg) niet besloten de aan [appellant] toekomende pensioenrechten bij een verzekeraar onder te brengen.
Op 2 september 2015 heeft [geïntimeerde] verlof gekregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [de vennootschap 1] en van [appellant] , met begroting van de vordering van [geïntimeerde] , inclusief rente en kosten, op € 642.981,60.
Op 7 januari 2016 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] de volgende conservatoire beslagen doen leggen:
 derdenbeslag onder F. van Lanschot Bankiers N.V. te [vestigingsplaats] . Dit beslag heeft voor een bedrag van € 340.039,82 doel getroffen;
 derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V te [vestigingsplaats] . Dit beslag heeft voor een bedrag van € 1.737,41 doel getroffen;
 beslag op roerende zaken, meer specifiek de inboedel van [appellant] ;
 beslag op twee aan [appellant] in eigendom toebehorende onroerende zaken.
Op 7 januari 2016 heeft [geïntimeerde] ook conservatoire beslagen gelegd ten laste van [de vennootschap 1] . Deze beslagen hebben geen doel getroffen.
Bij vonnis in kort geding van 1 april 2016 heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] veroordeeld om de onder j. genoemde ten laste van [appellant] gelegde conservatoire beslagen op te heffen.
[geïntimeerde] heeft de beslagen begin april 2016 opgeheven.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg [de vennootschap 1] , [de Groep] Groep B.V., Stichting Administratiekantoor [de Groep] Groep en [appellant] (gezamenlijk [appellant] c.s.) in rechte betrokken en in conventie diverse vorderingen ingesteld die in dit hoger beroep niet meer aan de orde zijn.
[appellant] en de overige gedaagden in conventie hebben verweer gevoerd.
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie samengevat gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem – door het leggen van beslagen – en dat zij uit dien hoofde jegens hem aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens.
[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 november 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6255) in reconventie overwogen dat de door [geïntimeerde] ten laste van [appellant] in privé gelegde beslagen onterecht zijn en dat zij aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door die beslagen. De rechtbank heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien om de schade nader te laten opmaken bij staat, omdat de schade al bekend zou moeten zijn. Vervolgens heeft de rechtbank [appellant] de gelegenheid gegeven voor een nadere toelichting over de gestelde schade. De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis de door [appellant] gestelde schadeposten ter zake advocaatkosten en gederfde rente niet toewijsbaar geacht, maar wel de schadepost ter zake in rekening gebrachte bankkosten. De rechtbank heeft in dat vonnis, voor zover in hoger beroep relevant, beslist als volgt:
in reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man door op 7 januari 2016 conservatoir (derden)beslag te leggen ten laste van de man en dat de vrouw uit dien hoofde aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade;
3.2.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen de som van € 239,40;
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen;
3.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.”
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het eindvonnis – voor zover de rechtbank de volgende twee schadeposten niet toewijsbaar heeft geacht – en tot toewijzing van zijn vorderingen tot vergoeding van:
- advocaatkosten met betrekking tot het kort geding: € 10.416,57 inclusief btw;
- gederfde rente wegens het niet in staat zijn om een lening te verstrekken aan [de vennootschap 2] in de periode medio januari 2016 tot 15 november 2016: € 35.000,00.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de afwijzing van de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure, zodat een dergelijke vordering in hoger beroep niet aan de orde is.
[geïntimeerde] heeft niet (incidenteel) geappelleerd. De hiervoor genoemde veroordeling van haar tot betaling van € 239,40 en de door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht (over het onrechtmatig handelen door het leggen van het beslag) zijn in hoger beroep daarom niet aan de orde. Ook in hoger beroep is uitgangspunt dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door ten laste van hem de hiervoor in 3.1 onder j genoemde beslagen te leggen, en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden.
3.5.
Het hof stelt vast dat de grieven de volgende onderwerpen betreffen:
- grief I: de gestelde schadepost ter zake advocaatkosten;
- grief II: de gestelde schadepost ter zake gederfde rente;
- grief III: de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
3.6.
[appellant] heeft ter toelichting op de grieven onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Grief I
(…) In de eerste plaats geldt dat de rechtbank het doet voorkomen alsof [appellant] aanvankelijk geen openheid van zaken heeft gegeven aangaande het feit dat de advocaatkosten waarvan hij vergoeding vordert bij [de vennootschap 1] in rekening zijn gebracht én door [de vennootschap 1] zijn betaald. De rechtbank overweegt dat [appellant] in zijn laatste akte immers erkend dat de nota van zijn advocaat ten name van [de vennootschap 1] is gesteld. Dit is echter onjuist. [appellant] heeft in zijn (één na laatste) akte namelijk letterlijk het volgende naar voren gebracht:“De betreffende advocaatkosten zijn door de procesadvocaat van [appellant] in rekening gebracht bij [de vennootschap 1] en door [de vennootschap 1] betaald, maar zulks laat onverlet dat [appellant] voor die kosten intern draagplichtig is.”
[appellant] is derhalve van meet af aan transparant geweest.
(…)
In de eerste plaats geldt dat de procesadvocaat van [appellant] voor hem heeft opgetreden. Voorts is door [appellant] uitdrukkelijk gesteld dat hij intern draagplichtig is ten aanzien van de advocaatkosten in verband met het gevoerde kort geding. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat een
vennootschap die kosten vergoedt voor een derde (zoals de bestuurder / aandeelhouder), die kosten op die derde zal moeten verhalen en niet als eigen kosten ten laste van haar resultaat kan en mag brengen. Primair heeft dan ook te gelden dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeelsvorming heeft betrokken dat er niet rechtstreeks aan [appellant] is gefactureerd. Subsidiair geldt [appellant] tot bewijslevering had moeten worden toegelaten. Meer subsidiair geldt dat [appellant] bij deze uitdrukkelijk bewijs aanbiedt van zijn stelling dat de interne draagplicht met betrekking tot deze door [de vennootschap 1] betaalde kosten op hem in privé rust. Dit bewijs kan worden geleverd door middel van het doen horen van de heer [appellant] en diens registeraccountant [de registeraccountant] .
Met betrekking tot de interne draagplicht overigens nog het volgende. In casus is het kort geding tegen [geïntimeerde] gevoerd door vier eisende partijen. Op basis van de afspraken die door de procesadvocaat met deze vier partijen is gemaakt, geldt dat zij allen hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de kosten die met het voeren van het kort geding gepaard zouden gaan. In casu is er gefactureerd aan [de vennootschap 1] en zij heeft de factuur als één van de extern draagplichtige partijen
voldaan. Uiteindelijk gold echter dat enkel de ten laste van [appellant] in privé gelegde beslagen doel hadden getroffen. Het zijn ook die beslagen geweest die door de voorzieningenrechter zijn opgeheven. Enkel [appellant] heeft belang gehad bij de procedure en enkel hij is voor deze kosten als intern draagplichtig aan te merken.Als gevolg van de betaling van deze kosten heeft zij dan ook een regresvordering op [appellant] verkregen ter grootte van het bedrag dat er aan de procesadvocaat is betaald.
(…)
Grief II
Met de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank om de door hem gevorderde vergoeding van misgelopen rente af te wijzen. Deze schadepost houdt verband met het volgende. [appellant] heeft in het vierde kwartaal van 2016[het hof neemt aan dat bedoeld is: 2015]
overleg gevoerd met de heer [de directeur van de vennootschap 2] , directeur van de besloten vennootschap [de vennootschap 2] was voornemens om tot aflossing over te gaan van een andere lening, die zij kort daarvoor was aangegaan bij een derde in verband met de financiering van een beleggings- en ontwikkellocatie te [plaats] . [appellant] is met [de vennootschap 2] overeengekomen dat hij een lening aan [de vennootschap 2] zou verstrekken van € 350.000,00. Als gevolg van het door [geïntimeerde] gelegde beslag op de bankrekeningen van [appellant] — die een creditsaldo troffen van afgerond € 340.000,00
— bleek het verstrekken van de lening niet (meer) mogelijk. In verband met het niet kunnen verstrekken van de lening heeft [appellant] substantiële rente-inkomsten gederfd.
(…)
In casu is [appellant] met betrekking tot de door hem te verstrekken geldlening een mondelinge overeenkomst aangegaan. Een mondelinge overeenkomst kan onmogelijk met stukken worden onderbouwd. Bovendien geldt dat [appellant] op dit punt een zeer specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. (…)
Als gevolg van de betwisting van de afspraak met [de vennootschap 2] door [geïntimeerde] en het feit dat de rechtbank klaarblijkelijk gerede twijfel had over het bestaan van de afspraak die [appellant] stelt met [de vennootschap 2] te hebben gemaakt, had zij [appellant] moeten toelaten tot bewijslevering.
(…)
Grief III
Met deze laatste grief voert [appellant] aan dat de rechtbank de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd. Op grond van artikel 237 lid 1 Rv geldt dat de proceskosten mogen worden gecompenseerd in geschillen tussen ex-echtelieden. Er is geen sprake van een verplichting maar van een discretionaire bevoegdheid van de rechter. In casu geldt dat vaststaat dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door over te gaan tot het leggen van een aantal ingrijpende conservatoire beslagen. Het feit dat er sprake is van een door [geïntimeerde]
gepleegde onrechtmatige daad rechtvaardigt naar het oordeel van [appellant] afwijking van de hoofdregel dat de proceskosten in procedures tussen ex-echtelieden worden gecompenseerd. Het is vaste rechtspraak dat er zich ook in familierechtelijke zaken gevallen kunnen voordoen waarbij het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Naar het oordeel van [appellant] doet zich die situatie voor in een geval waarbij de ene echtgenoot onrechtmatig jegens de ander
handelt. (…)”
3.7.
[geïntimeerde] heeft samengevat (onder meer) als volgt geantwoord:
- de advocaatkosten zijn betwist en niet onderbouwd, zij hangen deels samen met de onderhavige bodemzaak en vallen onder de proceskostenveroordeling (in deze zaak of het kort geding), zij zijn niet ten laste van [appellant] gebracht en zijn dus niet aan te merken als door [appellant] geleden schade en zij moeten worden gematigd;
- de gestelde geldlening en de gederfde rente zijn betwist en niet onderbouwd, [appellant] heeft zijn schadebeperkingsplicht geschonden, hij heeft eigen schuld en deze post is te ver verwijderd om als schade te worden meegenomen;
- de proceskosten zijn terecht gecompenseerd; [appellant] had in de proceskosten moeten worden veroordeeld.
[geïntimeerde] heeft diverse verweren tegen de voormelde schadeposten ook al in eerste aanleg gevoerd.
3.8.
Grief I is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de vordering van [appellant] tot vergoeding van advocaatkosten. Het hof stelt voorop dat de in deze post opgenomen btw in ieder geval niet kan worden aangemerkt als schade; [appellant] heeft dit verweer van [geïntimeerde] , dat zij al in eerste aanleg heeft gevoerd, ook in hoger beroep niet weersproken. Het hof overweegt verder dat [appellant] ook in hoger beroep niets naar voren heeft gebracht waaruit volgt dat hij persoonlijk aansprakelijk is jegens de advocaat voor de declaratie (op grond van overeenkomst). Onbetwist is dat de nota van de advocaat waarbij de gestelde advocaatkosten in rekening zijn gebracht, op naam van [de vennootschap 1] is gesteld. [appellant] legt aan de vordering ten grondslag dat hij “intern draagplichtig” zou zijn in zijn verhouding tot [de vennootschap 1] en de overige procespartijen aan zijn zijde. [appellant] heeft echter niets naar voren gebracht om deze stelling naar behoren te onderbouwen. In eerste aanleg heeft hij gesteld dat de nota van [de vennootschap 1] ten laste van hem is gebracht in rekening-courant. [appellant] heeft echter ook in hoger beroep nagelaten om een stuk over te leggen waaruit een dergelijke boeking in rekening-courant blijkt. Dit had echter wel op zijn weg gelegen gezien het verweer dat [geïntimeerde] al in eerste aanleg op dit punt heeft gevoerd. Overigens had dit eens temeer op zijn weg gelegen gelet op wat de rechtbank hierover in 2.9 van het eindvonnis heeft overwogen. Het hof neemt bij het voorgaande nog in aanmerking dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij niet in staat zou zijn om een stuk over te leggen waaruit de gestelde boeking ten laste van hem in rekening-courant blijkt. Dat [appellant] daartoe niet in staat is, acht het hof overigens ook niet aannemelijk. De jaarrekening van [de vennootschap 1] over 2016 zou gelet op de wettelijke termijn al lang gereed moeten zijn. Gelet daarop ligt het voor de hand dat een overzicht van het verloop van de rekening-courant tussen die B.V. en [appellant] c.q. de in die rekening-courant gedane boekingen ook al lang beschikbaar is. Bij deze stand van zaken moet het hof het ervoor houden dat de kosten, waarvan [appellant] vergoeding verlangt, niet ten laste van hem zijn gebracht. Zijn vordering is onvoldoende onderbouwd in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, zoals de rechtbank terecht heeft beslist. Voor bewijslevering is geen plaats, nu [appellant] zijn stellingen gelet op het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd. Grief I faalt.
3.9.
Grief II betreft de vordering tot vergoeding van gederfde rente in verband met een geldlening aan [de vennootschap 2] [geïntimeerde] heeft zich er al in eerste aanleg onder andere op beroepen dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht door destijds, tijdens het kort geding en buiten rechte, geen enkele mededeling aan [geïntimeerde] te doen over het pretense grote verlies ter zake de misgelopen investering. Dit verweer slaagt.
3.10.
[appellant] is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep ingegaan op het verweer van [geïntimeerde] dat hij zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] aldus dat [appellant] destijds, na de beslaglegging en ook tijdens de kort geding procedure tot opheffing van de beslagen, aan [geïntimeerde] geen enkele mededeling heeft gedaan over de beweerde geldleningsovereenkomst met [de vennootschap 2] en het risico op het mislopen van contractuele rente bij handhaving van het beslag. [appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerde] in dit verband niet betwist, zodat die vaststaan. Hij heeft daartegenover in ieder geval niet aangevoerd dat hij destijds aan [geïntimeerde] wel enige mededeling heeft gedaan over de lening aan [de vennootschap 2] en de rente die hij zou derven als het beslag niet onverwijld zou worden opgeheven. Gelet op het voorgaande houdt het hof het ervoor dat [appellant] [geïntimeerde] na de beslaglegging en ook tijdens het kort geding niet heeft ingelicht over het feit dat hij door het beslag de vermeende lening aan [de vennootschap 2] niet kon verstrekken en daardoor schade zou lijden doordat hij 1% contractuele rente zou mislopen, en dat als hij dat destijds wel had gedaan, die schade volledig had kunnen worden voorkomen. Dat maakt al dat de gestelde schade volledig voor zijn rekening dient te blijven en dat het beroep op de schadebeperkingsplicht dus slaagt.
3.11.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat [appellant] ook niet is ingegaan op het betoog van [geïntimeerde] dat hij de benodigde som had kunnen lenen om alsnog de geldlening met [de vennootschap 2] te verstrekken, zeker gezien het aanzienlijke verschil tussen de destijds gebruikelijke rente en de volgens [appellant] door hem te ontvangen contractuele rente. [appellant] heeft niet gesteld dat hij, indien hij zo zou hebben gehandeld, dan nog (rest)schade zou hebben geleden. Het hof houdt het er ook daarom voor dat [appellant] de vermeende schade volledig had kunnen voorkomen en dat dit in de gegeven omstandigheden in redelijkheid ook van hem had kunnen worden verlangd.
3.12.
Het hof overweegt verder ten overvloede dat [appellant] ook niet heeft uitgelegd waarom de geldlening na de opheffing van de beslagen niet alsnog
is verstrekt aan [de vennootschap 2] De beslagen zijn na minder dan drie maanden opgeheven. [appellant] gaat in zijn schadebegroting uit van rente over een veel langere periode (tot medio november 2016).
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [geïntimeerde] op de schadebeperkingsplicht om meerdere redenen slaagt en dat de gestelde schade naar billijkheid, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de omstandigheden van het geval, geheel voor rekening van [appellant] moet blijven (art. 6:101 lid 1 BW). Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] omdat het bewijs dat [appellant] aanbiedt niet afdoet aan het overwogene ten aanzien van zijn schadebeperkingsplicht. Grief II faalt.
3.14.
Grief III betreft de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de proceskosten tussen partijen als voormalige echtgenoten terecht heeft gecompenseerd. [appellant] heeft niets gesteld dat een andere beslissing rechtvaardigt. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] door het leggen van de beslagen onrechtmatig heeft gehandeld, is voor een dergelijke beslissing niet genoeg. Overigens is er eens te minder plaats van een veroordeling [geïntimeerde] in de proceskosten, nu zij slechts is veroordeeld tot het betalen van € 239,40 en de andere, veel hogere schadeposten waarvan [appellant] vergoeding vordert niet toewijsbaar zijn. Grief III wordt verworpen.
3.15.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. De grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De proceskosten van het hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd, omdat zij ex-echtgenoten zijn. Het hof verwijst naar de overweging hiervoor met betrekking tot grief III.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 22 augustus 2018, voor zover dit is onderworpen aan het oordeel van het hof;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, L.S. Frakes en Chr.F. Kroes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraadsheer