3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1945, is achtereenvolgens gehuwd (geweest) met:
- mevrouw [ex-echtgenote 1] , van 20 december 1972 tot 13 januari 1977,
- mevrouw [ex-echtgenote 2] , van 2 juni 1978 tot 3 november 1989,
- mevrouw [ex-echtgenote 3] , van 4 november 1991 tot 16 september 2003,
- mevrouw [huidige echtgenote van appellant] , van 22 mei 2007 tot heden.
[ex-echtgenote 2] is op 20 april 2007 overleden.
[appellant] heeft met [ex-echtgenote 3] een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin is onder meer bepaald:
“De man heeft voor de vrouw aanspraken op nabestaandenpensioen[bijzonder nabestaandenpensioen]
opgebouwd bij zijn pensioenfonds ABP. De vrouw behoudt deze aanspraken althans voor zover deze zijn opgebouwd tot aan de datum van echtscheiding”.
In geval van echtscheiding verkrijgt de ex-echtgenoot een zelfstandige aanspraak op partnerpensioen bij de pensioenuitvoerder, in dit geval ABP. Deze aanspraak komt tot uitkering nadat de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde is overleden. Dit pensioen voor de ex-partner wordt het bijzonder partnerpensioen of ook wel bijzonder nabestaandenpensioen genoemd (hierna aan te duiden als: BPP).
Na het overlijden van [ex-echtgenote 2] heeft ABP haar aanspraak op BPP toegerekend aan het BPP van [ex-echtgenote 3] (en dus niet aan het PP van de huidige echtgenoot van [appellant] , [huidige echtgenote van appellant] ).
Na het overlijden van [ex-echtgenote 2] heeft [appellant] informatie opgevraagd bij het ABP. Bij e-mail van 23 augustus 2007 heeft ABP [appellant] verwezen naar het Uniform Pensioen Overzicht 2007 en gemeld dat de rechten van het BPP van [ex-echtgenote 2] worden toegekend aan [ex-echtgenote 3] . [appellant] heeft daartegen op 24 oktober 2007 bezwaar aangetekend, welk bezwaar op 20 december 2007 is verworpen. [appellant] heeft geen rechtsmiddel tegen die beslissing aangewend.
Eind 2015 heeft [appellant] per e-mail bij APB geïnformeerd naar wijzigingen in het Pensioenreglement (PR) ABP. Daarover heeft ABP [appellant] bij brief van 1 december 2015 geïnformeerd, waarin ABP onder meer bericht dat het BPP dat aanvankelijk toekwam aan [ex-echtgenote 2] , zal worden toegevoegd aan het BPP van [ex-echtgenote 3] .
Met ingang van 1 januari 2015 is de Pensioenwet (Pw) gewijzigd, meer in het bijzonder door toevoeging van een zesde lid aan art. 57 Pw. Met ingang van 1 januari 2016 is – omdat de sociale partners in de wijziging van de Pw daarin aanleiding zagen – het PR ABP aangepast. In art. 9.11 PR ABP is bepaald dat bij een overlijden van of een afstandsverklaring door de BPP-gerechtigde, het recht op BPP vervalt. Aan art. 9.6 PR ABP is een tweede lid toegevoegd, op grond waarvan deze (vervallen) aanspraak wordt toegevoegd aan het partnerpensioen van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde. Bij overlijden van die (gewezen) deelnemer of gepensioneerde, komt dit BPP ten goede aan de huidige partner. In de Overgangsregeling bij art 9.11 PR APB is bepaald dat deze wijziging alléén van toepassing is wanneer sprake is van het overlijden van een ex-partner op of na 1 januari 2016, of een afstandsverklaring op of na 1 januari 2016.
Bij brief van 24 februari 2016 heeft [appellant] bij APB geklaagd over de informatievoorziening door ABP inzake het BPP. Daarop heeft ABP bij brief van 9 maart 2016 gereageerd. In deze brief bevestigt APB (wederom) dat nu [ex-echtgenote 2] in 2007 is overleden, haar aanspraak op BPP ‘doorschuift’ naar [ex-echtgenote 3] [hof: door partijen ook wel aangeduid als ‘doorschuifregeling’]. Ook [ex-echtgenote 3] is na het overlijden van [ex-echtgenote 2] hierover door ABP geïnformeerd.
Bij brief van 14 april 2016 heeft [appellant] zich gewend tot de Ombudsman Pensioenen. Die heeft informatie ingewonnen bij ABP. Vervolgens heeft de Ombudsman Pensioenen aan [appellant] bij brief van 25 mei 2016 bericht dat hij geen mogelijkheid ziet voor bemiddeling, aangezien hij klachten over de inhoud van de pensioenregeling niet in behandeling kan nemen. Verder schrijft hij:
“Los van het voorgaande merk ik op dat de recente wijziging[hof: dat met ingang van 1 januari 2016 een aanspraak op BPP van een overleden ex-echtgenoot overgaat naar de huidige partner van de deelnemer/gepensioneerde, indien dat in het pensioenreglement is bepaald]
onmogelijk met terugwerkende kracht kan zijn ingevoerd. Uw tweede partner[hof: [ex-echtgenote 2] ]
is reeds in 2007 overleden. Sindsdien is de derde partner waarschijnlijk op de hoogte van het haar toekomende bedrag aan partnerpensioen. Er zou sprake zijn van rechtsonzekerheid indien de haar toegekende aanspraak ‘ineens’ naar de huidige partner zou gaan.”
Bij brief van 11 mei 2017 heeft de gemachtigde van [appellant] zich tot ABP gewend. Het ABP heeft deze brief opgevat als een bezwaarschrift. Bij beslissing van 13 juni 2017 heeft ABP het bezwaar, voor zover het betrekking heeft op de inhoud van de ABP-regeling, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover het betrekking heeft op de toepassing van die regeling, ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 oktober 2017 heeft de gemachtigde van [appellant] nogmaals verzocht om de ‘toevoeging’ van het BPP van [ex-echtgenote 2] aan het BPP van [ex-echtgenote 3] terug te draaien en dit ‘toe te voegen’ aan het PP van zijn huidige echtgenote, [huidige echtgenote van appellant] . Bij brief van 2 november 2017 heeft ABP dit verzoek – onder verwijzing naar haar eerdere reacties en de brief van de Ombudsman Pensioenen – afgewezen.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] :
voor recht te verklaren dat een reglementaire basis voor de door ABP gehanteerde doorschuifregeling ontbreekt;
voor recht te verklaren dat toepassing van de doorschuifregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
ABP te veroordelen om het besluit om het vrijgevallen bijzonder partnerpensioen toe te voegen aan het bijzonder partnerpensioen van mevrouw [ex-echtgenote 3] binnen een week na betekening van het vonnis terug te draaien en het vrijgevallen bijzonder partnerpensioen toe te voegen aan de huidige partner van [appellant] , ten bewijze waarvan ABP binnen een week een nieuwe pensioenoverzicht verstrekt, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,= per dag dat geen gehoor wordt gegeven aan het vonnis met een maximum van € 25.000,=;
ABP te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De doorschuifregeling betreft een eigen beleid van ABP waarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Los daarvan heeft ABP de bepalingen van het pensioenreglement niet correct toegepast, omdat ABP die bepalingen op een onjuiste manier uitlegt. Anders gezegd, de bepalingen van het pensioenreglement staan een doorschuifregeling zoals het ABP die in dit geval hanteert, niet toe. De handelwijze van ABP is bovendien in strijd met het echtscheidingsconvenant met mevrouw [ex-echtgenote 3] , waarin is bepaald dat zij aanspraak heeft op het nabestaandenpensioen voor zover dat is opgebouwd tot aan de datum van echtscheiding. Door het BPP van [ex-echtgenote 2] aan [ex-echtgenote 3] toe te delen, krijgt [ex-echtgenote 3] een hoger nabestaandenpensioen dan waar zij op grond van het convenant aanspraak op heeft. Dat gaat ten koste van het nabestaandenpensioen van de huidige partner van [appellant] , aan wie het vrijgevallen BPP ook had kunnen worden toebedeeld. Vanaf 1 januari 2016 is de ‘doorschuifregeling’ vervallen en wordt op grond van het nieuwe pensioenreglement (PR 2016) van ABP het BPP van een vooroverleden ex-partner toebedeeld aan het partnerpensioen van de nieuwe partner.
De door ABP gehanteerde praktijk betekent dat zij een inbreuk maakt op afspraken die [appellant] bij het beëindigen van zijn huwelijken met zijn ex-partners heeft gemaakt en die bindende afspraken bevatten. [appellant] mocht erop vertrouwen dat ABP zich daar aan zou houden. Toepassing van de doorschuifregeling is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat (A) het BPP van een gewezen partner in strijd met de met haar gemaakte afspraken groeit, terwijl ABP het vrijgevallen pensioen ook aan het BPP van de huidige partner had kunnen toevoegen. De toepassing heeft (B) tot gevolg dat een ex-partner op een niet uit te leggen manier wordt bevoordeeld, terwijl (C) een duidelijke grondslag voor de doorschuifregeling ontbreekt en voor ABP geen enkele reden bestaat om niet tegemoet te komen aan het verzoek van [appellant] .
3.2.3.ABP heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het bestreden vonnis van 29 augustus 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en heeft hij [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft daartoe - zakelijk en in hoofdlijnen weergegeven - overwogen dat de doorschuifregeling volgde uit het PR ABP, welke regeling een wettelijke basis had (r.o. 4.1.1-4.4) en dat afspraken die bij de echtscheiding tussen [appellant] en [ex-echtgenote 3] zijn gemaakt ABP niet aangaan, omdat ABP daar geen partij bij is (r.o. 4.5). De kantonrechter stelt vast dat het PR 2016 op de onderhavige casus niet van toepassing is (r.o. 4.2). Voor zover [appellant] zijn vorderingen baseert op het laatste PR van ABP dat een doorschuifregeling kende (PR 2015) oordeelt de kantonrechter dat ook uit de door [appellant] aan artikel 9.8 PR 2015 gegeven uitleg niet zonder meer volgt dat ABP het BPP van [ex-echtgenote 2] had moeten toedelen aan de huidige partner van [appellant] (r.o. 4.3.2). Volgens de kantonrechter moeten de door [appellant] aangehaalde bepalingen in onderling verband en samenhang worden beschouwd en volgt daaruit dat bij vooroverlijden van een ex-partner het BPP van die partner niet langer in mindering wordt gebracht op het BPP van de
volgendebijzondere partner (r.o. 4.3.1). Ten slotte betrekt de kantonrechter de wetsgeschiedenis van artikel 57 Pw. zoals gewijzigd met ingang van 1 januari 2015, bij zijn oordeel (r.o. 4.4) en verwerpt hij het beroep op strijdigheid met de redelijkheid en billijkheid (r.o. 4.6.1). De kantonrechter concludeert dat de vorderingen van [appellant] een grondslag missen.