ECLI:NL:GHSHE:2020:1267

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.244.964_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een geldlening in het kader van een nieuwe werkwijze voor rioleringsreparatie; hoofdelijke aansprakelijkheid en devolutieve werking van hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de Holding B.V. (hierna: HSH) tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de nakoming van een geldlening die HSH had verstrekt in het kader van de participatie in de ontwikkeling van een nieuwe werkwijze voor het repareren van riolering. HSH vorderde dat de geïntimeerden, waaronder [geintimeerde 1] en [de vennootschap], hoofdelijk aansprakelijk zouden worden gesteld voor de terugbetaling van de lening, inclusief de wettelijke rente en boeterente. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geïntimeerden niet meer hoofdelijk aansprakelijk waren voor de verbintenissen uit de overeenkomst van geldlening, wat HSH betwistte in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerden niet in staat waren om bewijs te leveren voor hun verweer dat hun hoofdelijke aansprakelijkheid zou zijn vervallen. Het hof verwierp de argumenten van de geïntimeerden en concludeerde dat zij nog steeds hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening. Het hof oordeelde dat de vorderingen van HSH ten aanzien van de geïntimeerden moesten worden toegewezen, inclusief de veroordeling tot betaling van de beslagkosten en de proceskosten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van HSH in hun geheel toe, met inbegrip van de wettelijke rente en boeterente vanaf de relevante data.

De uitspraak benadrukt de devolutieve werking van het hoger beroep en de noodzaak voor partijen om hun verweren voldoende te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de geïntimeerden niet konden aantonen dat hun aansprakelijkheid was vervallen en dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet kon standhouden. De zaak illustreert ook de juridische principes rondom hoofdelijke aansprakelijkheid en de gevolgen van het niet leveren van bewijs door de gedaagden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.244.964/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van
[de Holding] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als HSH,
advocaat: mr. R.L.A. van Buul te Eindhoven,
tegen

1.[geintimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geintimeerde 1 en de vennootschap] ,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 oktober 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/321773/HA ZA 17-368 gewezen vonnis van 9 mei 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 oktober 2019;
  • de antwoordmemorie na niet gehouden enquête.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De verdere beoordeling van grief 4
6.1.1. De rechtbank heeft in rov. 4.3.18 en 4.3.19 van het bestreden vonnis geoordeeld, kort samengevat, dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] niet meer hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen uit de overeenkomst van geldlening van 30 december 2013, en dat de vorderingen van HSH daarom moeten worden afgewezen ten aanzien van [geintimeerde 1 en de vennootschap] . HSH is tegen dat oordeel opgekomen met grief 4 (waarbij het hof de nummering van de grieven gebruikt die is weergegeven in rov. 3.8 van het tussenarrest van 8 oktober 2019). In verband met die grief heeft het hof bij het tussenarrest [geintimeerde 1 en de vennootschap] toegelaten te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening zou vervallen zodra de bedrijfsvoering naar één of meer vennootschappen van [de groep] zou zijn overgebracht, en dat dit in 2014 is gerealiseerd.
6.1.2. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben bij H-formulier van 4 november 2019 meegedeeld dat zij om hen moverende redenen geen gebruik maken van de mogelijkheid om bewijs te leveren. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben vervolgens ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een memorie na niet gehouden getuigenverhoor te nemen. HSH heeft wel een antwoordmemorie na niet gehouden getuigenverhoor genomen.
6.1.3. Omdat [geintimeerde 1 en de vennootschap] geen bewijs hebben geleverd, is niet komen vast te staan dat tussen partijen is overeengekomen dat hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening zou vervallen zodra de bedrijfsvoering naar één of meer vennootschappen van [de groep] zou zijn overgebracht, en dat dit in 2014 is gerealiseerd. Dit brengt mee dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] nog overeenkomstig artikel 6 van de overeenkomst van geldlening van 30 december 2013 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verbintenissen uit die overeenkomst. De redenering op grond waarvan de rechtbank de vordering van HSH ten aanzien van [geintimeerde 1 en de vennootschap] heeft afgewezen, kan die beslissing dus niet dragen. Grief 4 is terecht voorgedragen.
Met betrekking tot de grieven 1, 5 en 6
6.2.1. Grief 1 is al verworpen in rov. 3.9 van het tussenarrest, en hoeft niet nader besproken te worden.
6.2.2. De grieven 5 en 6 zijn aangevoerd voor het geval grief 4 niet slaagt. Omdat grief 4 wel terecht is voorgedragen hoeven de grieven 5 en 6 niet meer besproken te worden.
Gevolgen van het slagen van grief 4, devolutieve werking van het hoger beroep en plan van behandeling
6.3.1. Omdat grief 4 terecht is voorgedragen en dit ertoe kan leiden dat de vordering van HSH ten aanzien van [geintimeerde 1 en de vennootschap] wordt toegewezen, moet het hof alsnog oordelen over de verweren van [geintimeerde 1 en de vennootschap] die door de rechtbank onbehandeld zijn gelaten of zijn verworpen. De rechtbank heeft de vorderingen tegen [geintimeerde 1 en de vennootschap] immers afgewezen, zodat die partijen geen grieven hoefden aan te voeren tegen het bestreden vonnis om hun verweren te handhaven.
6.3.2. Dat [geintimeerde 1] , [de vennootschap] , [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC in eerste aanleg dezelfde advocaat hadden en dat de rechtbank de vordering tegen [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC wel grotendeels heeft toegewezen, voert niet tot een ander oordeel. Dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid brengt volgens vaste rechtspraak op zichzelf niet mee dat sprake is van een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Het is dus denkbaar dat jegens [geintimeerde 1 en de vennootschap] een andere hoofdsom wordt toegewezen dan de hoofdsom die in het bestreden vonnis is toegewezen jegens [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC.
6.3.3. Het hof zal nu eerst de door HSH aangevoerde grieven 2 en 3 kort bespreken. Daarna zal het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep verweren van [geintimeerde 1 en de vennootschap] behandelen. Vervolgens zal het hof de grieven 7 en 8 behandelen. Het hof zal dit arrest besluiten met een conclusie.
Met betrekking tot de grieven 2 en 3
6.4.1. Grief 2 van HSH betreft de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de e-mail van 27 december 2013 over de rentebetalingen, welke e-mail vermeld is in rov. 3.2 onder i) van het tussenarrest. Grief 3 betreft het oordeel van de rechtbank over het moment van opeisbaarheid van de rente.
6.4.2. Deze grieven hoeven niet afzonderlijk behandeld te worden. Het slagen van grief 4 brengt namelijk al mee dat het hof de vordering van HSH ten aanzien van [geintimeerde 1 en de vennootschap] voor wat betreft de hoofdsom, contractuele rente en boeterente in volle omvang moet beoordelen, waarbij het hof ook moet oordelen over de verweren van [geintimeerde 1 en de vennootschap] die door de rechtbank onbehandeld zijn gelaten of zijn verworpen.
6.4.3. Bovendien constateert het hof dat de rechtbank de vordering van HSH ten aanzien van [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC voor wat betreft de hoofdsom, contractuele rente en boeterente geheel heeft toegewezen. HSH vordert ook in hoger beroep ten aanzien van [geintimeerde 1 en de vennootschap] geen andere hoofdsom en geen eerdere ingangsdatum van de contractuele rente en boeterente, dan door haar aan haar toegewezen vordering ten grondslag gelegd. Ook om die reden hoeven de grieven 2 en 3 niet afzonderlijk behandeld te worden.
6.4.4. De grieven 2 en 3 leiden dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. In zoverre verwerpt het hof de grieven.
De op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep nog te behandelen verweren van [geintimeerde 1 en de vennootschap]
6.5.1. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben in de conclusie van antwoord acht verweren aangevoerd tegen de vorderingen van HSH. Zij hebben die vorderingen aangeduid met de letters a tot en met g, waarbij letter f tweemaal voorkwam. De rechtbank heeft in rov. 4.2 van het vonnis het tweede verweer f aangeduid als verweer g en het oorspronkelijke verweer g aangeduid als verweer h, zodat de verweren aangeduid kunnen worden als verweren a tot en met h. Het hof zal die aanduiding volgen en de verweren a tot en met h hieronder bespreken.
6.5.2. Verweer a houdt naar de kern genomen in dat HSH in haar e-mail van 26 november 2013 heeft verklaard dat [geintimeerde 1] niet langer hoofdelijk aansprakelijk zou zijn vanaf het moment dat de bedrijfsvoering uit [de vennootschap] zou worden overgebracht naar [de groep] , en dat dit kort na het aangaan van de overeenkomst tussen partijen gebeurd is, zodat [geintimeerde 1] niet meer in privé kan worden aangesproken. Het hof heeft dat verweer behandeld in het tussenarrest, en in verband daarmee de hierboven in rov. 6.1.1 genoemde bewijsopdracht aan [geintimeerde 1 en de vennootschap] gegeven. Omdat [geintimeerde 1 en de vennootschap] geen bewijs hebben geleverd, moet verweer a worden verworpen (zie hierboven, rov. 6.1.3).
6.5.3. Verweer b houdt in dat de opschortende voorwaarde die HSH in haar e-mailbericht van 27 december 2013 aan de betaling van rente heeft verbonden, te weten dat de rente in overleg betaald zou worden zodra mogelijk, nimmer in vervulling is gegaan. Volgens [geintimeerde 1 en de vennootschap] is het gezien de slechte financiële resultaten van [de groep] niet mogelijk geworden om betalingen te verrichten. De rechtbank heeft dat verweer behandeld en verworpen in de overwegingen 4.3.3 tot en met 4.3.11 van het bestreden vonnis. Het hof kan zich geheel met die overwegingen verenigen. Het hof verwerpt daarom evenals de rechtbank verweer b.
6.5.4. Verweer c houdt in dat HSH in schuldeisersverzuim als bedoeld in artikel 6:58 BW is geraakt, door in strijd met de op 22 november 2016 tussen partijen gesloten minnelijke regeling niet op een nieuwe investeerder te wachten, maar achter de rug van [geintimeerden c.s.] om beslag te leggen als gevolg waarvan nakoming van de verplichtingen door [de groep] onmogelijk is geworden. Daarnaast heeft HSH volgens [geintimeerde 1 en de vennootschap] de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen geheimhouding geschonden door in contact te treden met diverse mogelijke investeerders en marktpartijen en door [geintimeerden c.s.] structureel zwart te maken bij klanten en relaties.
6.5.5. Het hof deelt t.a.v. dit verweer het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven in rov. 4.3.11 en 4.3.13 van het vonnis van 9 mei 2018. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst volgt niet dat de geldlening niet meer opeisbaar zou zijn totdat een nieuwe financier zou zijn gevonden, ongeacht de periode die nodig zou zijn om een nieuwe financier te vinden. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat werd aangestuurd op duidelijkheid over de situatie per 1 maart 2017. Daartoe zouden [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC zich inspannen om uiterlijk op die datum een voorstel te doen, onder meer betrekking hebbend op terugbetaling van de lening. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat uit het in weinig duidelijke bewoordingen gestelde e-mailbericht van 28 februari 2017 geenszins kan worden afgeleid dat op 1 maart 2017 sprake was van een concreet voorstel waarmee op afzienbare termijn de terugbetaling van de lening van HSH te verwachten viel. Daarom kon er van HSH niet worden verlangd dat zij de opeising van de lening nog verder zou blijven uitstellen. Dat dit voor de periode na 1 maart 2017 tussen partijen zou zijn overeengekomen, volgt ook niet uit de vaststellingsovereenkomst. Het hof deelt daarom het oordeel van de rechtbank dat, voor zover de opeisbaarheid van de geldlening in het kader van het zoeken naar een minnelijke oplossing tijdelijk werd opgeschort, de geldlening wederom onverkort opeisbaar was na 1 maart 2017. Omdat een concreet voorstel uitbleef, kan het HSH ook niet worden verweten dat zij in de periode daarna contact heeft gezocht met de bemiddelende partij (ECFG) en derden. Dat HSH vóór 1 maart 2017 haar geheimhouding heeft geschonden of op andere wijze tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst is onvoldoende gemotiveerd gesteld. Het hof concludeert evenals der rechtbank dat geen sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van HSH. Het hof verwerpt daarom verweer c.
6.5.6. Verweer d houdt in dat HSH op de voet van artikel 6:23 lid 2 BW zelf teweeg heeft gebracht dat tekort werd geschoten in de nakoming van de geldlening. Volgens [geintimeerde 1 en de vennootschap] brengt dit mee dat de voorwaarde voor opeisbaarheid van de geldlening – een tekortkoming in de nakoming van de betaling van rente – als niet vervuld moet gelden. Ook heeft HSH volgens [geintimeerde 1 en de vennootschap] door beslag te leggen de tekortkoming zelf bewerkstelligd, en heeft zij daardoor de mogelijkheid om een andere investeerder te vinden gedwarsboomd.
6.5.7. Voor zover [geintimeerde 1 en de vennootschap] ter onderbouwing van dit verweer hebben aangevoerd dat HSH als medebestuurder van Protusol en FHV verantwoordelijk is voor het niet nakomen van de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van geldlening, verwerpt het hof het verweer. HSH had immers een minderheidspositie als bestuurder naast [zoon 1 van geintimeerde 1] en [zoon 2 van geintimeerde 1] , zodat hij het reeds om die reden niet in zijn macht had om [zoon 1 van geintimeerde 1] en [zoon 2 van geintimeerde 1] , tegen hun wil, tot nakoming van de overeenkomst van geldlening te dwingen. Voor zover [geintimeerde 1 en de vennootschap] het verweer baseren op de handelwijze van HSH na 1 maart 2017, kan het verweer evenmin doel treffen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 6.5.3 en 6.5.5 is overwogen.
6.5.8. Verweer e behelst een verzoek van [geintimeerde 1 en de vennootschap] aan de rechter om op grond van artikel 7A:1789 (oud) BW in goede justitie een andere tijdstip voor opeisbaarheid te bepalen, waarbij zij verzoeken een termijn in acht te nemen van twee jaar.
6.5.9. Artikel 7A:1798 (oud) BW is per 1 januari 2017 vervallen. Op grond van artikel 200 Overgangswet NBW is het artikel echter van toepassing gebleven op vóór 1 januari 2017 gesloten overeenkomsten van geldlening. Artikel 7A:1798 (oud) BW luidt als volgt:
“Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
In dit geval is echter niet gesteld of gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat het geleende bedrag moet worden terugbetaald indien de schuldenaar daartoe in staat is. Alleen ten aanzien van de verschuldigde rente is in de overeenkomst een tijdstip opgenomen waarop betaald moet worden. Het hof verwerpt dus, evenals de rechtbank, het beroep op artikel 7A:1798 (oud) BW. Verweer e treft dus geen doel.
6.5.10. Verweer f houdt in dat [geintimeerden c.s.] geen boeterente verschuldigd zijn omdat HSH heeft verzuimd op grond van het bepaalde in artikel 6:82 BW een ingebrekestelling te versturen (hierna: verweer f-1). Ook betogen [geintimeerde 1 en de vennootschap] in het kader van verweer f dat het boeterentepercentage van 1% per maand uitzonderlijk hoog en het door HSH gevorderde boetebedrag van € 24.170,-- buitensporig. [geintimeerden c.s.] verzoeken de boete te matigen tot nihil, althans tot een bedrag lager dan € 24.170,-- (hierna: verweer f-2).
6.5.11. Het hof verwerpt verweer f-1. HSH heeft immers zowel [geintimeerde 1] als [zoon 2 van geintimeerde 1] bij aangetekende brieven van respectievelijk 24 mei 2016 en 10 juni 2016 aangemaand om binnen een termijn van veertien, respectievelijk tien dagen tot betaling over te gaan. Er heeft vervolgens geen betaling door [geintimeerden c.s.] plaatsgevonden. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat hiermee voldaan is aan de in artikel 5 van de geldleningsovereenkomst opgenomen voorwaarde voor verschuldigdheid van boeterente. Volgens artikel 6 van de geldleningsovereenkomst zijn – voor zover thans van belang – [geintimeerde 1 en de vennootschap] hoofdelijk aansprakelijk voor alle verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst, dus ook voor de verplichting om boeterente te betalen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] geen verweer hebben gevoerd tegen de wijze waarop HSH de verschuldigde boeterente over de periode tot en met 1 mei 2017 heeft berekend (11 maanden maal € 2.197,20 = € 24.170,--). [geintimeerde 1 en de vennootschap] gaan bij hun hierna te behandelen beroep op matiging uit van hetzelfde bedrag.
6.5.12. Ten aanzien van verweer f-2 (het beroep op matiging van de boeterente) oordeelt het hof als volgt. Volgens artikel 6:94 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Deze maatstaf dat voor matiging slechts grond kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207, rov. 3.4.1).
6.5.13. Het hof stelt voorop dat HSH over de haar toekomende hoofdsom niet alleen de boeterente vordert, maar ook de contractuele rente van 5% per jaar. Voor de schade die HSH leidt door de vertraging in de voldoening van haar vordering, kan de vergoeding die besloten ligt in de verschuldigdheid van de contractuele rente van 5% per jaar naar het oordeel van het hof in beginsel toereikend worden geacht. Dit pleit voor het matigen van de boeterente.
6.5.14. Daar staat tegenover dat aannemelijk is dat de onderhavige boeterente niet alleen strekt ter vergoeding van schade, maar ook dient als prikkel om tijdig te betalen. Het staat de partijen, die in hun hoedanigheid van ondernemer hebben gehandeld, vrij om voor die situatie een hogere boeterente dan de wettelijke rente of wettelijke handelsrente overeen te komen. Dit pleit tegen het matigen van de overeengekomen boeterente.
6.5.15. Voor wat betreft de aard van de overeenkomst en de omstandigheden waaronder het boeterente-beding is ingeroepen, overweegt het hof het volgende. Het gaat om een overeenkomst van geldlening, die samenhing met plannen van [geintimeerde 1] om zijn onderneming over te dragen aan zijn zoons [zoon 1 van geintimeerde 1] en [zoon 2 van geintimeerde 1] . Daarvoor was aflossing van de schuld die [de vennootschap] aan de bank had, noodzakelijk. In dit kader is HSH financieel gaan participeren in de onderneming. In de wijze waarop [geintimeerden c.s.] vervolgens in de nakoming van de geldleningsovereenkomst zijn tekortgeschoten, waarbij andere schuldeisers (waaronder [geintimeerde 1] , [zoon 1 van geintimeerde 1] en [zoon 2 van geintimeerde 1] ) wel werden voldaan, maar HSH niet, ziet het hof geen aanleiding om de boeterente te matigen. [geintimeerden c.s.] hebben jegens HSH op een verwijtbare wijze gehandeld.
6.5.16. Het hof constateert voorts dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aanvoeren die meebrengen dat het boetebeding jegens hen in het bijzonder tot onaanvaardbare gevolgen leidt. [geintimeerde 1] heeft geen inzicht gegeven in zijn vermogenspositie en ook geen met stukken onderbouwde opgave gedaan van zijn inkomsten. Dit alles brengt het hof tot de conclusie dat het beroep van [geintimeerde 1 en de vennootschap] op matiging van de boeterente moet worden verworpen (evenals de rechtbank dat ten aanzien van [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC heeft gedaan). Verweer f treft dus geen doel.
6.5.17. Op verweer g zal het hof hierna ingaan bij de behandeling van de door HSH aangevoerde grief 7.
6.5.18. Door middel van verweer h hebben [geintimeerde 1 en de vennootschap] in eerste aanleg verzocht om een eventuele veroordeling jegens hen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans niet voor zover het de veroordeling van [geintimeerde 1] (in privé) betreft. Het hof ziet echter geen aanleiding om een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen jegens [geintimeerde 1 en de vennootschap] achterwege te laten. HSH heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat zij die veroordelingen ten uitvoer kan leggen, zonder een eventueel cassatieberoep van [geintimeerde 1 en de vennootschap] te hoeven afwachten.
6.5.19. Hiermee zijn alle in de conclusie van antwoord gevoerde verweren verworpen. Het hof ziet geen aanleiding om over die verweren nog getuigenverhoren te laten plaatsvinden. De verweren zijn daarvoor niet voldoende onderbouwd.
6.5.20. Van andere verweren van [geintimeerde 1 en de vennootschap] die nog afzonderlijk behandeld moeten worden, naast de verweren over de proceskosten en de beslagkosten die het hof hierna bij de behandeling van de grieven 7 en 8 zal bespreken, is geen sprake.
Met betrekking tot grief 7: werkelijke proceskosten
6.6.1. HSH heeft veroordeling van [geintimeerde 1 en de vennootschap] gevorderd tot vergoeding van de werkelijke buitengerechtelijke kosten en proceskosten van HSH. De rechtbank heeft die vordering niet toegewezen, omdat zij van oordeel was dat HSH ten aanzien van [geintimeerde 1 en de vennootschap] te gelden heeft als de in het ongelijk gestelde partij. De rechtbank heeft een proceskostenveroordeling van HSH in de proceskosten aan de zijde van [geintimeerde 1 en de vennootschap] echter achterwege gelaten omdat [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben geprocedeerd bij dezelfde advocaat als [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC.
6.6.2. HSH is met grief 7 opgekomen tegen de beslissing om [geintimeerde 1 en de vennootschap] niet mede in de proceskosten van de eerste aanleg aan de zijde van HSH te veroordelen. Deze grief is terecht voorgedragen. Uit hetgeen in dit hoger beroep is overwogen, volgt dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] , evenals [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC, hebben te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal daarom ook [geintimeerde 1 en de vennootschap] hoofdelijk in de proceskosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van HSH veroordelen.
6.6.3. In de toelichting op de grief heeft HSH onder verwijzing naar artikel 8 van de overeenkomst van geldlening aanspraak gemaakt op vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten. Ter onderbouwing van die vordering heeft zij als productie H12 een overzicht en een aantal facturen en specificaties overgelegd. HSH vordert op basis daarvan een bedrag van € 16.366,76, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 mei 2018. Uit het overzicht blijkt dat het gevorderde bedrag betrekking heeft op werkzaamheden van de advocaat van HSH (het “salaris advocaat”) ten behoeve van het geding in eerste aanleg en ten behoeve van het hoger beroep, tot en met het indienen van de memorie van grieven. Ter zake buitengerechtelijke werkzaamheden vordert HSH geen bedrag.
6.6.4. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben in hun reactie op grief 7 niet betwist dat HSH ter zake het salaris voor de werkzaamheden van haar advocaat in verband met het geding in eerste aanleg en in verband met het hoger beroep tot een bedrag van € 16.366,76 kosten heeft gemaakt. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben ook niet betwist dat artikel 8 van de overeenkomst van geldlening meebrengt dat zij in beginsel deze daadwerkelijk gemaakte kosten aan HSH moeten vergoeden. Dit strekt dus ook voor het hof tot uitgangspunt.
6.6.5. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben in hun reactie op grief 7 wel aangevoerd, kort gezegd, dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat HSH zich op het artikel beroept. Het hof verwerpt dat betoog. Het hof acht het niet onaanvaardbaar dat HSH de kosten die zij heeft moeten maken om haar terechte vordering tegen [geintimeerde 1 en de vennootschap] toegewezen te krijgen, op de voet van artikel 8 van de overeenkomst geheel vergoed krijgt. Dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] het ongewenst vinden dat [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC niet in deze daadwerkelijke kosten zijn veroordeeld, doet het hof niet anders oordelen.
6.6.6. Grief 7 is dus terecht voorgedragen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover de rechtbank een proceskostenveroordeling van [geintimeerde 1 en de vennootschap] achterwege heeft gelaten. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geintimeerde 1 en de vennootschap] in de daadwerkelijke proceskosten aan de zijde van HSH begroten. Het hof zal het salaris advocaat voor het geding in eerste aanleg daarbij begroten op € 11.406,76 (het totaal van de op het geding in eerste aanleg betrekking hebbende kolommen [kolom 1] , [kolom 2] en [kolom 3] op het als productie H12 overgelegde overzicht).
6.6.7. Het hof zal [geintimeerde 1 en de vennootschap] ook in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof zal het salaris voor de advocaat van HSH daarbij begroten op € 4.960,-- (het resterende deel van het op het overzicht genoemde totaalbedrag van € 16.366,76).
6.6.8. De proceskostenveroordeling ten aanzien van de eerste aanleg is in die zin hoofdelijk dat [geintimeerde 1 en de vennootschap] die kostenveroordeling niet hoeven te voldoen voor zover [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC, [zoon 2 van geintimeerde 1] en/of IDC al aan die veroordeling hebben voldaan.
Met betrekking tot grief 8: beslagkosten
6.7.1. HSH heeft in het geding in eerste aanleg veroordeling van [geintimeerden c.s.] gevorderd tot vergoeding van de beslagkosten. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat HSH de beslagstukken in eerste aanleg niet volledig in het geding heeft gebracht.
6.7.2. Grief 8 is tegen dat oordeel gericht. Ter onderbouwing van de grief heeft HSH alsnog (als productie H13) de beslagstukken overgelegd. Het betreft volgens het bijgevoegde voorblad:
  • het beslagverlof;
  • 7 processen-verbaal van conservatoir beslag;
  • 6 overbetekeningen van derdenbeslagen;
  • 2 dagvaardingen;
  • 6 overbetekeningen dagvaarding aan derde;
  • 4 processsen-verbaal van constatering
Volgens HSH bedragen de totale beslagkosten € 2.783,02, en moeten [geintimeerde 1 en de vennootschap] dat bedrag vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2018.
6.7.3. [geintimeerde 1 en de vennootschap] hebben in hun reactie op grief 8 niet betwist dat de beslagkosten € 2.783,02 hebben bedragen. Zij hebben als verweer uitsluitend aangevoerd dat een veroordeling van hen tot vergoeding van die kosten tot gevolg zou hebben dat zij die kosten volledig moeten dragen en niet op [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC kunnen verhalen, omdat die vier partijen door HSH niet in hoger beroep zijn betrokken. Volgens [geintimeerde 1 en de vennootschap] is het daarom onredelijk om hen tot vergoeding van de beslagkosten te veroordelen.
6.7.4. Het hof verwerpt dit verweer. Op grond van artikel 706 Rv zijn alle in eerste aanleg gedaagde partijen aansprakelijk voor de beslagkosten. Als [geintimeerde 1 en de vennootschap] als hoofdelijk aansprakelijke partijen de beslagkosten voor een groter deel voldoen dan hen aangaat, hebben zij op de voet van artikel 6:12 BW een verhaalsrecht op [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC. Het is dus niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat HSH in dit hoger beroep veroordeling van [geintimeerde 1 en de vennootschap] tot vergoeding van de beslagkosten vordert. Grief 8 is dus terecht voorgedragen. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de beslagkosten op de hierna te vermelden wijze alsnog toewijzen.
Conclusie en afwikkeling
6.8.1. Het voorgaande voert tot de conclusie dat het vonnis van 9 mei 2018 vernietigd moet worden voor zover in dit hoger beroep aangevochten, dat wil zeggen voor zover bij dat vonnis:
  • de vorderingen van HSH in conventie tegen [geintimeerde 1 en de vennootschap] zijn afgewezen;
  • een proceskostenveroordeling van [geintimeerde 1 en de vennootschap] in conventie ten gunste van HSH achterwege is gelaten.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, die hierna onder “De uitspraak” te vermelden veroordelingen uitspreken.
6.8.2. Het hof zal [geintimeerde 1 en de vennootschap] , zoals hiervoor in rov. 6.6.7 aangekondigd, veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, met begroting van het salaris advocaat op het daar genoemde bedrag van € 4.960,--.
6.8.3. HSH heeft ook vergoeding van nakosten en wettelijke rente over de proceskosten gevorderd, zowel ten aanzien van de eerste aanleg als ten aanzien van het hoger beroep. Het hof zal de op de hierna te vermelden wijze toewijzen, waarbij slechts éénmaal nakosten worden toegewezen. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. Het hof tekent daarbij aan dat van verzuim met betaling van de proceskostenveroordeling pas sprake is als de bedragen van de proceskostenveroordeling niet voldaan zijn binnen 14 dagen na de datum van dit arrest.
6.8.4. Het hof zal dit arrest, zoals door HSH gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/321773/HA ZA 17-368 tussen partijen gewezen vonnis van 9 mei 2018, voor zover in dit hoger beroep aangevochten, dat wil zeggen voor zover bij dat vonnis:
  • de vorderingen van HSH in conventie tegen [geintimeerde 1 en de vennootschap] zijn afgewezen;
  • een proceskostenveroordeling van [geintimeerde 1 en de vennootschap] in conventie ten gunsten van HSH achterwege is gelaten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geintimeerde 1 en de vennootschap] hoofdelijk naast [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan HSH € 260.533,75 te betalen, vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar over dat bedrag vanaf 1 mei 2017 en vermeerderd met de boeterente van 1% per maand over dat bedrag vanaf 1 mei 2017;
  • veroordeelt [geintimeerde 1 en de vennootschap] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan HSH € 2.783,02 te voldoen ter zake beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 mei 2018;
  • veroordeelt [geintimeerde 1 en de vennootschap] hoofdelijk naast [zoon 1 van geintimeerde 1] , BRC. [zoon 2 van geintimeerde 1] en IDC, zodat indien en voor zover de één betaald ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten van het geding bij de rechtbank, en begroot die kosten aan de zijde van HSH tot op heden op € 93,14 aan dagvaardingskosten; € 3.894,-- aan griffierecht en € 11.406,76 aan salaris advocaat, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geintimeerde 1 en de vennootschap] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van HSH op € 87,36 aan dagvaardingskosten, op € 5.270,-- aan griffierecht en op € 4.960,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157, indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de datum van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraadsheer