ECLI:NL:GHSHE:2020:1259

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.230.832_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvoorzieningen voor kaveleigenaren in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Vereniging [de Vereniging] inzake de kosten van voorzieningen voor kaveleigenaren. Het hof behandelt de kwestie van de verplichting van [appellant] om kosten te betalen voor voorzieningen die door de Vereniging worden geleverd, ondanks dat hij zijn lidmaatschap heeft opgezegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] gehouden is deze kosten te betalen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof stelt vast dat de voorzieningen die door de Vereniging worden geleverd, behoren tot de basisinfrastructuur van het terrein en dat het onredelijk zou zijn als [appellant] zich aan deze kosten zou onttrekken. Het hof oordeelt dat de discussie over de juridische grondslag van de vorderingen grotendeels terzijde kan worden gelaten, omdat het hier in wezen gaat om een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 3.401,00. De uitspraak is gedaan op 14 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.230.832/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. M. Stegeman te Doorn,
tegen
Vereniging [de Vereniging] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van de
vonnissen van 4 januari 2017 en 31 mei 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant,
zittingsplaats Breda gewezen tussen [appellant] als gedaagde en geïntimeerde - [de Vereniging]
- als eiseres. Het hof zal appellanten aanduiden als [appellant] .

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C02/318385/HA ZA 16-523)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 22 maart 2019 arrest gewezen in het incident en de voeging bevolen van deze zaak met de bij dit hof aanhangige zaken met nummer 200.230.819/01 en 200.224.034/01.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van [betrokkene] ;
  • de memorie van antwoord van [de Vereniging] ;
  • de antwoordakte van 30 oktober 2018.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] heeft in de memorie van grieven de volgende omschrijving gegeven van het geschil dat partijen verdeeld houdt.
“26. Het onderhavige geschil betreft de vraag welke basisvoorzieningen strekken tot nut van [appellant] en [betrokkene] (en hen ook ten dienste staan) en de vraag wat daar dan een redelijke
vergoeding voor zou zijn althans op welke wijze die dan vastgesteld dient te worden.
27. Gelet op het feit dat [appellant] en [betrokkene] geen lid meer zijn van de [de Vereniging] , ontvalt ook een
contractuele basis voor het doorbelasten van allerlei kosten. Die grondslag zal dus
buitencontractueel gezocht en gevonden moeten worden.”
3.2
Uit deze omschrijving blijkt dat [appellant] niet betwist dat hij aan [de Vereniging] de kosten moet betalen van de voorzieningen waarvan hij gebruik maakt. Het betreft hier uiteraard voorzieningen die door of ten laste van [de Vereniging] worden geleverd. In de kern betreft het geschil dus alleen de hoogte van de vergoeding in samenhang met de vraag om welke voorzieningen het hier gaat.
3.3
Daarom kan het hof de discussie over de juridische grondslag van de vorderingen grotendeels terzijde laten. Het gaat om een buitencontractuele grondslag. In beginsel betreft het in dit geval een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Als bijzonderheid heeft daarbij te gelden dat [appellant] destijds als koper van de kavel(s) de verplichting had lid te worden van [de Vereniging] . Het feit dat hij zijn lidmaatschap rechtsgeldig heeft opgezegd staat niet ter discussie. Het lidmaatschap van [de Vereniging] was nodig om het doel te bereiken dat alle eigenaren van de kavels op het onderhavige terrein de kosten van beheer en voorzieningen zouden delen. Het zou ongerechtvaardigd zijn als een van de eigenaren zich door opzegging van het lidmaatschap van [de Vereniging] zich aan betaling van deze kosten zou kunnen onttrekken en daarvan desondanks zou blijven profiteren. [appellant] is dus in redelijkheid gehouden deze kosten aan [de Vereniging] te blijven betalen. In de kern heeft de rechtbank dezelfde maatstaf gehanteerd en de daartegen aangevoerde grieven kunnen dan ook niet slagen.
3.4
Met betrekking tot de vraag over welke kosten het gaat heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
“Zoals [appellant] en [betrokkene] ook gemotiveerd hebben betwist, betreffen niet alle kosten die door
de [de Vereniging] worden opgevoerd kosten verband houdend met beheer van infrastructuur en het
gebruik van door [de Vereniging] verstrekte nutsvoorzieningen. De [de Vereniging] verzorgt aldus meer en andere
diensten en ten onrechte is dat onderscheid niet door de rechtbank gemaakt.
47. Gelet op de discussie tussen partijen over de dienstverlening - en bijvoorbeeld de vraag
welke dienstverlening al dan niet zou kunnen worden aangemerkt als basisvoorziening - had
de rechtbank bij de weergave van de feiten niet kunnen volstaan met de aanduiding dat [de Vereniging]
zorg draagt voor het beheer van infrastructuur en het gebruik van door [de Vereniging] verstrekte van
nutsvoorzieningen. De rechtbank had de feitelijk verleende diensten moeten noemen, zonder
die - gelet op het partijdebat - reeds bij de weergave van de feiten te kwalificeren.
48. Voorts wordt bij de feitenvaststelling ook een voorschot genomen op een beslissing,
betrekking hebbend op het feit dat volgens de rechtbank de [de Vereniging] kosten aan haar leden in
rekening brengt ter dekking van voornoemde kosten. Uit niets blijkt namelijk dat de [de Vereniging]
slechts haar kosten wil dekken. Integendeel, [de Vereniging] is er juist op uit om de niet-leden meer te
laten betalen dan de leden (zie paragraaf 2.4 conclusie van antwoord)!”
3.5
In het bijzonder gaat het volgens [appellant] om het volgende.
“ [appellant] [en [betrokkene] ] betwisten namelijk dat - onder meer - kosten die samenhangen met de wijziging van het bestemmingsplan (zowel directe kosten als indirecte kosten, zoals juridische kosten en
bestuurskosten) kunnen worden aangemerkt als kosten voor het in stand houden van een
basisvoorziening. Voor hen is de bestemmingsplanwijziging namelijk geen basisvoorziening,”
3.6
[de Vereniging] heeft hiertegen het volgende aangevoerd.
“Al met al heeft [de Vereniging] sinds haar oprichting ten behoeve van de kaveleigenaren vele
voorzieningen gerealiseerd en worden die voorzieningen van jaar tot jaar door [de Vereniging]
ten behoeve van de kaveleigenaren beheerd.
Mede onder verwijzing naar de in het Vonnis (zie r.o. 4.21) genoemde begroting
van [de Vereniging] van 2016 (productie 5) voorziet [de Vereniging] inmiddels in het bijzonder in het na¬
volgende beheer van voorzieningen:
a. het onderhoud van de toegangsweg naar de landtong alsmede van de weg over
de landtong;
b. het onderhoud van openbare verlichting;
c. het onderhoud van terreinen (waaronder terreinverharding);
d. het onderhoud van de groenvoorziening;
e. het onderhoud van de slagboom;
f. het onderhoud van de brandveiligheid;
g. het onderhoud van parkeervoorzieningen, vooral ten behoeve van passende
toegang voor hulpdiensten;
h. de stabiliserings- en verondiepingswerkzaamheden (inclusief toezicht op uitvoering conform de vergunningsvoorschriften, bestuursrechtelijke procedures en civielrechtelijke geschillen);
i. verdere voorzieningen (de opsomming is niet limitatief),
inclusief alle met het beheer van die voorzieningen onvermijdelijk (zie het Vonnis in
r.o. 4.22) direct of indirect samenhangende kostenposten, zoals afschrijvingen, re¬
serveringen, administratiekosten, bestuurskosten, juridische kosten en kantoorkosten.”
3.7
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de hiervoor in 3.6 vermelde voorzieningen behoren tot de basisinfrastructuur van het onderhavige terrein. Reeds op deze grond is [appellant] gehouden daaraan mee te betalen. Het hof is bovendien van oordeel dat de eigenaren van de kavel op dit terrein alleen gezamenlijk kunnen bepalen welke voorzieningen nodig zijn en hoe de kosten daarvan onderling worden verdeeld. Voor [appellant] staat het lidmaatschap van [de Vereniging] open en in dat geval zou hij gebonden zijn aan de besluitvorming binnen [de Vereniging] . Hoewel de opzegging van zijn lidmaatschap rechtsgeldig is, betekent dit niet dat hij aan de besluiten van [de Vereniging] kan voorbijgaan. [de Vereniging] is op haar beurt gehouden eigenaren van kavels die geen lid zijn van [de Vereniging] met betrekking tot gemeenschappelijke voorzieningen op gelijke wijze te behandelen eventueel met verdiscontering van het feit dat zij geen contributie betalen. Dat per voorziening moet worden bepaald of en zo ja, in hoeverre hij daarvan profijt heeft -zoals [appellant] stelt- is onuitvoerbaar en onredelijk behoudens omstandigheden waaruit blijkt dat [de Vereniging] in strijd heeft gehandeld met de belangen van [appellant] of waaruit blijkt dat [appellant] niet op gelijke voet is behandeld. Dergelijke omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet voldoende gesteld of gebleken. Dit klemt temeer nu [appellant] kennelijk geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod een beheersovereenkomst met [de Vereniging] te sluiten.
3.8
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank (in het bijzonder in rov. 4.16 tot en met rov. 4.23 van het eindvonnis van 31 mei 2017) voldoende duidelijk gemaakt wat verstaan moet worden onder basisinfrastructuur en voor welke voorzieningen moet worden betaald. Het hof acht in het kader van een gelijke behandeling van alle eigenaren de eis dat een voorschot moet worden betaald op de definitieve jaarrekening volstrekt redelijk.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat het hof zich geheel verenigt met de motivering en uitkomst waartoe de rechtbank is gekomen, ook waar het betreft de verbruikskosten (r.o. 4.11. van het bestreden vonnis)en die in de gegeven omstandigheden redelijk enmoet worden geacht. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de grieven van [appellant] geen afzonderlijke bespreking behoeven, ook niet zover de daarin aangesneden onderwerpen in het voorgaande niet zijn besproken. Het hof ziet daartoe geen reden omdat zij niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die het hof tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
3.1
Het eindvonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. De kosten van dit hoger beroep worden begroot op € 716,00 griffierecht en € 2.685,00 (tarief II in appel=
€ 1.074,00 per punt x 2,5 punten voor antw inc, mva en antw akte), derhalve € 3.401,00. Rente en kosten worden als onbetwist toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank van 31 mei 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van [de Vereniging] bepaald op € 3.401,00 en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening en bepaalt de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.,
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en P. Kuipers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraadsheer