ECLI:NL:GHSHE:2020:1252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.263.543_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een gebruiksovereenkomst met betrekking tot een standplaats en ontruiming daarvan in verband met een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een gebruiksovereenkomst tussen [appellant] en de Gemeente Waalwijk, die betrekking heeft op een woonwagenstandplaats. De gemeente heeft de overeenkomst ontbonden vanwege de ontdekking van een hennepkwekerij op de standplaats, wat een ernstige tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst opleverde. De appellant, die de standplaats gebruikte, heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de beslissing van de voorzieningenrechter die de ontruiming heeft toegewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, gezien de inbreuk op haar eigendomsrecht door de appellant die zonder recht of titel op de standplaats verblijft. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen, onder andere omdat de gemeente niet hoeft te dulden dat er een hennepkwekerij op haar eigendom wordt geëxploiteerd. De appellant heeft niet aangetoond dat de ontruiming disproportioneel zou zijn, en het hof heeft geoordeeld dat de gemeente een gerechtvaardigd belang heeft bij het beëindigen van de gebruiksovereenkomst en het tegengaan van drugscriminaliteit. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.543/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J.H. Siebelt te Best,
tegen
Gemeente Waalwijk,
waarvan de zetel is gevestigd te Waalwijk,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. M.P.C. Hendriks te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 juni 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en de gemeente als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7685449 VV EXPL 19-33)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord van 15 oktober 2019;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter is niet gegriefd. Ook in dit hoger beroep kan – voor zover nog relevant - worden uitgegaan van de volgende feiten.
Met ingang van 1 september 1999 is tussen de gemeente en [de vader van appellant] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats met voorzieningengebouw, staande en gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de standplaats).
Tussen de gemeente, [de vader van appellant] en diens zoon [appellant] werd een overeenkomst gesloten op grond waarvan door [appellant] toestemming werd verkregen om met ingang van 1 juni 2013 een (tweede) woonwagen op de standplaats te plaatsen. Deze overeenkomst (verder te noemen: de gebruiksovereenkomst) werd aangegaan voor bepaalde tijd, totdat een andere standplaats op het woonwagencentrum aan de [straatnaam] vrij zou komen, die dan mogelijk aan [appellant] zou worden verhuurd.
Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat door de politie op 12 september 2018 onderzoek op de standplaats werd gedaan. In dat proces-verbaal is onder andere opgenomen:

Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. Op het perceel aan de [adres] in [woonplaats] stonden twee woonwagens. In twee schuren gelegen achter deze woonwagens werden hennepgerelateerde goederen en een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.”.
In een van de schuren werden 85 hennepplanten geteld. Tevens werd geconstateerd dat de stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekrij illegaal werd afgenomen en dat er een illegale aansluiting op het stroomnetwerk was gemaakt.
In een brief van 12 februari 2019 aan [appellant] heeft de gemeente de gebruiksovereen-komst met hem met ingang van diezelfde dag opgezegd c.q. ontbonden “
wegens een tekortkoming in de nakoming van deze overeenkomst die het gevolg is van de aangetroffen (en door u geëxploiteerde) professionele hennepkwekerij en daarmee gepaard gaand gevaar zettend handelen (diefstal van stroom).”. Aan hem werd een termijn van zes weken vanaf 15 maart 2019 gegeven om het door hem gebruikte stuk grond op de standplaats van [de vader van appellant] en [medegedaagde] te ontruimen en op te leveren.
In diezelfde brief van 12 februari 2019 verzocht de gemeente aan [appellant] om binnen twee weken kenbaar te maken of hij met de opzegging c.q. ontbinding kon instemmen. [appellant] heeft dat niet gedaan. Evenmin had hij ten tijde van de behandeling in eerste aanleg de door hem gebruikte ruimte op de standplaats ontruimd. Ook ten tijde van het pleidooi in hoger beroep was de standplaats nog niet ontruimd.
Wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en wegens diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking, werd [appellant] op 12 maart 2019 door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de gemeente - zakelijk weergegeven – de ontruiming van de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeling van [appellant] om, indien de gemeente de ontruiming met inschakeling van een deurwaarder of de sterke arm der wet zelf bewerkstelligt, de kosten van de ontruiming aan de gemeente te voldoen en veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Naast [appellant] heeft de gemeente ook de huurders van de standplaats gedagvaard.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de gemeente voor wat betreft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij de gebruiksovereenkomst heeft opgezegd dan wel ontbonden, zodat [appellant] nu zonder recht of titel verblijft op (een deel van) de standplaats aan de [adres] en daardoor inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de gemeente.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het in hoger beroep bestreden vonnis van 11 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de gemeente voor zover deze waren gericht tegen de huurders van de standplaats afgewezen. Voor wat betreft [appellant] is - zakelijk weergegeven - de gevorderde ontruiming toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en is [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. De kostenveroordeling indien [appellant] niet vrijwillig tot ontruiming van de standplaats zou overgaan is afgewezen. De ontruimingstermijn is vastgesteld op 14 dagen na betekening van het vonnis. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente. De medegedaagden, [de vader van appellant] en [medegedaagde] zijn niet in beroep gegaan tegen dit vonnis. De gemeente heeft niet (incidenteel) geappelleerd tegen de afwijzing van haar vorderingen voor wat betreft [de vader van appellant] en [medegedaagde] . Het hoger beroep beperkt zich daarom tot de gevorderde ontruiming van de standplaats door [appellant] . Waar het hof in het vervolg de naam [appellant] vermeldt, wordt daarmee [appellant] bedoeld.
3.4.1.
Met grief I voert [appellant] aan dat de gemeente geen voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot ontruiming. Ter toelichting daarop voert [appellant] aan dat de gemeente niet in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van haar vorderingen ten aanzien van de huurders, zodat de standplaats aan de [adres] nog steeds aan hen in gebruik blijft.
3.4.2.
Het hof verwerpt de grief. De door de gemeente aangevoerde grond voor het gevorderde, inbreuk op haar eigendomsrecht door een verblijf zonder recht of titel op de aan haar in eigendom toebehorende standplaats, is naar zijn aard, ook thans in hoger beroep nog, spoedeisend. De gemeente hoeft een dergelijke inbreuk niet te dulden. Daarbij neemt het hof in zijn overweging mee dat [appellant] niet weerspreekt dat hij al eerder betrokken is geweest bij de kweek van hennep, wat een vrees voor herhaling rechtvaardigt.
De omstandigheid dat de standplaats na de ontruiming door [appellant] nog niet volledig ter vrije beschikking van de gemeente komt levert geen reden op om anders te oordelen. Bij gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft de gemeente aangevoerd dat het beroep tegen de beslissing van de burgemeester om op grond van het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet (Ow.) ook de woonwagen van de huurders te sluiten door de rechtbank Zeeland-West-Brabant ongegrond is verklaard en dat die beslissing inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen. [appellant] heeft dat niet weersproken. Bij gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft de gemeente aangevoerd dat dit een zeer recente ontwikkeling is en dat zij zich nog beraadt over de vraag of zij ook de ontruiming door de huurders wil bewerkstelligen.
3.5.1.
Met grief II betoogt [appellant] dat de aangetroffen kwekerij zich bevond in een schuur die zich niet op de in de gebruiksovereenkomst genoemde strook grond bevindt, zodat de gebruiksovereenkomst daar geen betrekking op had. Het hof verwerpt ook deze grief.
Blijkens de gebruiksovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [appellant] een woonwagen bij mocht plaatsen op de standplaats aan de [adres] . Dat partijen hebben beoogd dat het gebruik van [appellant] strikt beperkt zou zijn tot die woonwagen of de strook grond waarop die staat, is door [appellant] niet gesteld en volgt ook niet uit de gebruiksovereenkomst. Dat is vooralsnog ook niet aannemelijk, want met de overeenkomst werd beoogd aan [appellant] de mogelijkheid te bieden om in afwachting van een beschikbare eigen standplaats in een woonwagen te gaan wonen op de standplaats van zijn ouders. De vader van [appellant] is in dat verband mede als partij bij de gebruiksovereenkomst betrokken. In de gebruiksovereenkomst heeft de gemeente bovendien in meerdere artikelen bedingen opgenomen die zien op handelingen met betrekking tot de strook grond en/of de berging op de standplaats (zie de artikelen 5, 6, 7 en 11). Hieruit leidt het hof voorshands af dat de gemeente bij het aangaan van de overeenkomst rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [appellant] ook de berging zou gebruiken en dat het gedoogde gebruik dus ook zag op de berging en niet beperkt was tot de vierkante meters waarop hij zijn woonwagen zou plaatsen. Voorts volgt uit het feitelijk handelen van [appellant] dat ook hij ervan uitging bevoegd te zijn tot het gebruik van de berging. Dat volgt uit het feit dat hij die berging in gebruik heeft genomen om daarin een hennepkwekerij in te richten.
3.5.2.
Het hof is daarom voorshands van oordeel dat het toegelaten gebruik niet beperkt was tot de strook grond waarop de woonwagen stond, maar zag op de gehele standplaats van zijn ouders, met inbegrip van de daarop of daarbij geplaatste aanhorigheden, zoals de berging.
3.5.3.
Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] erkent dat hij ‘elders op de standplaats’ een hennepkwekerij heeft opgezet (MvG nr. 21) en hiervoor strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld (MvG nr. 26 en 33). Als gebruiker van de standplaats had [appellant] als een goed huisvader te beschikken over hetgeen hem in gebruik was gegeven. Met de aanleg en exploitatie van een hennepkwekerij heeft [appellant] gehandeld in strijd met de op hem als gebruiker rustende zorgplicht en staat vast dat hij zich jegens de gemeente niet als een goed gebruiker heeft gedragen. Dat leverde een tekortschieten op in de nakoming van de gebruiksovereenkomst. Een herstel van dat tekortschieten was niet meer mogelijk. In dat geval was de gemeente bevoegd de gebruiksovereenkomst te ontbinden.
3.6.1.
Met grief III betoogt [appellant] dat toewijzing van de gevorderde ontruiming zou betekenen dat sprake is van een (drie)dubbele bestraffing. [appellant] verwijst in dit verband naar jurisprudentie die is ontwikkeld naar aanleiding van de invoering van de maatregel tot plaatsing van een alcoholslot. [appellant] voert aan dat de gevorderde ontruiming een (in)direct gevolg is van het besluit van de burgemeester om zijn woonwagen voor drie maanden te sluiten.
3.6.2.
Het hof verwerpt ook deze grief. Voor zover [appellant] met deze grief bedoelt te betogen dat de gevorderde ontruiming in combinatie met de strafrechtelijke vervolging en het besluit van de burgemeester op grond van artikel 13b Ow. een (drie)dubbele bestraffing oplevert, faalt de grief. Dit besluit van de burgemeester staat in dit geding niet ter discussie en de gevorderde ontruiming is gegrond op de opzegging/ontbinding van de gebruiksovereenkomst die op haar beurt is gegrond op de tekortkoming in de nakoming van de gebruiksovereenkomst die het gevolg is van de van de aangetroffen (en door [appellant] geëxploiteerde) professionele hennepkwekerij en daarmee gepaard gaand gevaar zettend handelen.
3.6.3.
[appellant] voert in de toelichting aan dat de gevorderde ontruiming voortvloeit uit het besluit van de burgemeester op grond van artikel 13b Ow. Ook dat standpunt is niet juist, omdat de beëindiging van de gebruiksovereenkomst niet berust op het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hoewel het hof begrip kan opbrengen voor het feit dat [appellant] de gevorderde ontruiming als een strafmaatregel ervaart, is het hof van oordeel dat de ontbinding van de gebruiksovereenkomst en gevorderde ontruiming niet als een van overheidswege opgelegde strafmaatregel kunnen worden beschouwd. [appellant] miskent dat de gevorderde ontruiming berust op een beëindiging van gebruik op grond van het tekortschieten in de nakoming van de gesloten gebruiksovereenkomst. De gemeente treedt daarbij op als civiele partij bij een overeenkomst naar burgerlijk recht. In dat opzicht gaat een vergelijking met de casus van het alcoholslot niet op. De gemeente heeft een eigen, privaatrechtelijk, belang bij beëindiging van het gebruik. Ten aanzien van dat belang verwijst het hof naar hetgeen hierna nog zal worden overwogen.
3.7.1.
[appellant] heeft tot slot met grief IV aangevoerd dat de ontruiming disproportioneel zou zijn. Het hof verwerpt ook dit verweer. Het hof stelt daarbij voorop dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de gebruiksovereenkomst en dat dit tekortschieten de gemeente als ingebruikgever de bevoegdheid gaf om de gebruiksovereenkomst te ontbinden. Dat de aard en/of ernst van het tekortschieten dermate gering was dat dit de ontbinding niet kon rechtvaardigen, is door [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd aangevoerd. [appellant] voert slechts aan dat effectuering van de ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijk verweer moet met terughoudendheid worden beoordeeld.
3.7.2.
Het hof onderkent dat de gevolgen van de beëindiging van de gebruiksovereenkomst en een op die beëindiging berustende ontruiming voor [appellant] ingrijpend zijn. Maar het mag algemeen bekend worden verondersteld dat het opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij op een gehuurde standplaats door een verhuurder van die standplaats niet wordt geduld en kan leiden tot beëindiging van de huurovereenkomst dan wel, zoals in dit geval, de gebruiksovereenkomst met betrekking tot die standplaats. Dat is een omstandigheid die [appellant] terdege in zijn overwegingen had kunnen (en moeten) betrekken toen het tekortschieten in de nakoming van de gebruiksovereenkomst een aanvang nam. Deze omstandigheid komt daarom in beginsel voor zijn eigen rekening.
3.7.3.
De gemeente heeft in haar memorie van antwoord verwezen naar haar standpunt in eerste aanleg. In haar pleitaantekeningen voor de zitting van de voorzieningenrechter van 24 mei 2019 heeft de gemeente aangevoerd dat zij er belang bij heeft dat hard wordt opgetreden tegen drugscriminaliteit en de overlast die met de teelt van hennep en daarmee samenhangende diefstal van energie gepaard gaat. De gemeente heeft aldus ook een belang bij een precedentwerking van de gevorderde ontruiming ten opzichte van andere gebruikers of huurders die mogelijk betrokkenheid bij hennepkweek zouden overwegen. Het laten passeren van de onderhavige overtreding zou afbreuk doen aan de beoogde precedentwerking: bij anderen zou dat de indruk kunnen wekken dat het met de sanctionering van dergelijke overtredingen "wel losloopt". De gemeente heeft er een gerechtvaardigd belang bij om dat te voorkomen, niet alleen als bestuursorgaan met een verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid, maar ook als civiele partij in overeenkomsten met betrekking tot het gebruik van haar vastgoed.
3.7.4.
[appellant] wijst in de toelichting op grief IV slechts op de financiële consequenties voor hem van een bevel tot ontruiming. Ontruiming zal volgens hem een schadepost van € 35.000,= (waarde woonwagen) opleveren, omdat verkoop van de woonwagen op korte termijn niet in de lijn der verwachting ligt en [appellant] de verplaatsingskosten van € 87.262,78 niet kan betalen, terwijl “gewone huurders” die geconfronteerd worden met een gedwongen ontruiming zonder schade ten gevolge van het tenietgaan van hun woning vertrekken. In eerste aanleg heeft [appellant] nog aangevoerd dat de gemeente handelt naar willekeur en heeft hij gewezen op de omstandigheid dat zijn zoontje een intensieve behandeling volgt bij Kentalis in [vestigingsplaats] en dat [appellant] optreedt als mantelzorger voor zijn vader.
3.7.5.
Dat sprake zou zijn van willekeur is verder door [appellant] niet onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat de gemeente in dit geval handelt in afwijking van haar optreden in andere, soortgelijke gevallen of een uitzondering maakt op door haar gevoerd beleid, hetzij als bestuursorgaan, hetzij als civiele partij bij het beheer van haar vastgoed. Het hof is dan ook niet gebleken van willekeur bij de ontbinding van de gebruiksovereenkomst en bij het vorderen van de ontruiming.
3.7.6.
Afgezet tegen het hiervoor geschetste belang van de gemeente is het hof vooralsnog van oordeel dat in verhouding tot dat belang de aangevoerde omstandigheden niet aan toewijzing van de gevorderde ontruiming in de weg staan. Tegenover het financieel belang van [appellant] staat het belang van de gemeente als vastgoedbeheerder bij helderheid ten aanzien van haar hennep-beleid en bij het tegengaan van de ongewenste neveneffecten die samenhangen met de inrichting en exploitatie van hennepkwekerijen, zoals bijvoorbeeld het ontstaan van brandgevaarlijke situaties en van overlast voor omwonenden als gevolg van illegale activiteiten.
3.7.7.
Evenmin is gebleken dat de geboorte van een dochtertje, de gezondheidstoestand van vader of de ontwikkeling van zijn zoontje noodzakelijk maken dat [appellant] op de in gebruik zijnde standplaats blijft wonen. [appellant] is als ouder van zijn kinderen in beginsel zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Het moge zo zijn dat het voor de zoon van [appellant] van belang is dat hij begeleiding van Kentalis kan blijven krijgen, maar dat betekent nog niet dat die begeleiding in het geval van woonruimte elders niet meer mogelijk is. Voorts heeft [appellant] bij gelegenheid van het gehouden pleidooi verklaard dat hij tijdens de sluiting van zijn woonwagen de mantelzorg voor zijn vader ook vanuit zijn toenmalige verblijfplaats heeft kunnen verzorgen.
Het ligt op de weg van [appellant] zelf om maatregelen te treffen om eventuele nadelige gevolgen van een ontruiming te voorkomen althans zoveel mogelijk te beperken, en daartoe zo nodig een beroep te doen op hulpverlenende instanties. [appellant] weet bovendien inmiddels al ongeveer een jaar dat een serieuze dreiging van de ontruiming van de standplaats aanwezig is. Hij heeft dus al een ruime periode gehad om zich op de nieuwe situatie in te stellen en elders woonruimte of een woonwagenstandplaats te zoeken.
3.8.
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat het voorshands niet, althans niet voldoende, aannemelijk is dat een bodemrechter, oordelend over de beëindiging van de gebruiksovereenkomst, zal oordelen dat de gebruiksovereenkomst ten onrechte is beëindigd. Ook is niet, althans niet voldoende, aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat bij een afweging van de belangen van partijen de belangen van [appellant] dermate zwaar van gewicht zijn dat de ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De aangevoerde grieven slagen niet. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
3.9.
[appellant] heeft in hoger beroep als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 741,= aan griffierecht en op € 3.222,= aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, M.E. Smorenburg en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraad