ECLI:NL:GHSHE:2020:1240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
200.263.429_01 en 200.263.430_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen bij negatief vermogen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de echtscheiding van partijen, waarbij de vrouw in principaal appel en de man in incidenteel appel zijn gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2019. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de vaststelling van kinder- en partneralimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de afwijzing van haar verzoek tot inzage in de bankafschriften van de man. De man verzocht het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en om de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de alimentatieverplichtingen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft vastgesteld dat de partijen, ouders van twee minderjarige kinderen, in 2006 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een gemeenschap van inboedel en finale verrekening bij echtscheiding bevatten. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 61,-- per maand en kinderalimentatie van € 391,-- per kind per maand diende te ontvangen. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 311,09 per kind per maand dient te betalen, en dat de partneralimentatie voor de vrouw € 347,48 per maand bedraagt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de afrekening van de huwelijkse voorwaarden achterwege blijft, omdat het negatieve vermogen van de man in overwegende mate door zijn eigen toedoen is ontstaan. Tot slot heeft het hof bepaald dat de vrouw de enige eigenaar is van het paard dat in geschil was. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.263.429/01 en 200.263.430/01
zaaknummer rechtbank : C/02/342394 FA RK 18-1281
beschikking van de meervoudige kamer van 9 april 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.C. Odekerken te Breda,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Z. Gademan te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 1 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 29 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 mei 2019.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de vaststelling van kinder- en partneralimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de afwijzing van het verzoek tot inzage in de bankafschriften van de privérekeningen van de man en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen dient te voldoen een bedrag van € 965,-- per maand en per kind, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen ingangsdatum en bedrag;
II. te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen een bedrag van € 8.000,-- bruto per maand, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen ingangsdatum en bedrag;
III. te bepalen dat de man de bankafschriften van zijn privérekening(en) van 1 januari 2015 tot 1 januari 2019 in het geding dient te brengen, althans ter inzage aan de vrouw dient te geven op grond van art. 843a Rv;
IV. het verzoek van de man tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals door hem beschreven, af te wijzen al zijnde ongegrond en/of onbewezen en de verrekenplicht tussen partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden opnieuw vast te stellen zoals door de vrouw in de geformuleerde grieven omschreven.
2.2.
De man heeft op 12 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep (verbeterd bij brief van 13 september 2019) ingediend.
De man verzoekt het hof in het principaal appel om al dan niet met verbetering dan wel aanvulling van de gronden de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken c.q. de verzoeken van de vrouw in appel af te wijzen als zijnde ongegrond/onbewezen.
De man verzoekt het hof in het incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de vaststelling van kinder- en partneralimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de afwijzing van de door de man verzochte dwangmiddelen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verzoek van de vrouw om vaststelling van kinderalimentatie alsnog af te wijzen;
II. het verzoek van de vrouw om vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen;
III. het te verrekenen vermogen vast te stellen en in dat kader te bepalen dat de vrouw per saldo een bedrag van € 379.477,37 aan de man verschuldigd is. Alsmede te bepalen dat eerst nadat, en voor zover, de man ten overstaan van de vrouw met verificatoire bescheiden aantoont dat hij steeds een gedeelte van € 1.000,-- of meer heeft afgelost op de betreffende schulden en/of rente betaald heeft op de betreffende schulden, de vrouw gehouden is om alsdan steeds de helft van het door de man afgeloste bedrag en/of aan rente betaalde bedrag aan de man te voldoen. En wel binnen twee weken nadat de man een en ander met verificatoire bescheiden aan de vrouw heeft aangetoond, bij gebreke waarvan de vrouw wettelijke rente aan de man verschuldigd is over het door haar verschuldigde bedrag, te rekenen vanaf de dag waarop deze termijn van twee weken verstreken is tot aan de dag der algehele voldoening.
IV. te bepalen dat wanneer de vrouw de echtelijke woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats] niet uiterlijk 16 februari 2020 heeft verlaten, de man gemachtigd wordt, ingevolge art. 3:299 BW, de woning te doen ontruimen door een deurwaarder, die daarbij zo nodig de hulp van de sterke arm van politie en justitie kan inroepen, een en ander op kosten van de vrouw.
Kosten rechtens.
2.3.
De vrouw heeft op 24 oktober 2019 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 9 januari 2020 met producties 21 tot en met 28, ingekomen op 10 januari 2020;
- een brief van de zijde van de man van 9 januari 2020 met producties E tot en met U, ingekomen op 9 januari 2020;
- een brief van de zijde van de man van 9 januari 2020 met producties 39 tot en met 62, ingekomen op 9 januari 2020;
- de brief van de zijde van de man van 18 februari 2020;
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 17 november 2006 in [plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.3.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
(…)
2. Gemeenschap van inboedel
a. Er zal tussen de echtgenoten slechts bestaan een gemeenschap van inboedel. Elke andere gemeenschap van goederen wordt tussen de echtgenoten uitdrukkelijk uitgesloten.
(…)
3. Kosten van de huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding (…) moeten door beide echtgenoten worden betaald naar evenredigheid van hun inkomen (…).
4. Geen jaarlijkse verrekening
De echtgenoten komen geen periodieke verrekening van gespaard inkomen overeen.
(…)
6. Finale verrekening bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed
1. Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
In dit geval blijft echter buiten de afrekening:
- wat aan ieder van de echtgenoten bij aanvang van het huwelijk behoorde,
echter met uitzondering van de waardemutatie van het woonhuis [adres] te [plaats] of de daarvoor in de plaats komende echtelijke woning, waarbij de waarde bij aanvang van het huwelijk wordt gesteld op een bedrag van vierhonderdvijfenzeventigduizend euro (€ 475.000,00), welke waardemutatie derhalve wel in de verrekening worde betrokken;
- wat krachtens erfrecht of door schenking door de echtgenoten werd verkregen; en
(…)
- (het aandeel in) het ondernemingsvermogen van een of beide echtgenoten (…)
- spaarrekeningen welke op eigen naam staan (derhalve geen “en/of” rekeningen) danwel hetgeen van deze gelden aantoonbaar is aangekocht en nog aanwezig is; en
- de schulden aangegaan in verband met de aanwending ten behoeve van bovengemelde vermogensbestanddelen die van de verrekening zijn uitgesloten.
De afrekening blijft achterwege als het vermogen van een van de echtgenoten negatief is en dit negatieve vermogen in overwegende mate door toedoen van deze echtgenoot is ontstaan. Afrekening blijft eveneens achterwege indien het vermogen van beide echtgenoten negatief is.
2. Voor de bepaling van omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend.
(…)”
3.4.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 (hierna: [minderjarige 2] ),
(hierna ook: de kinderen).
3.5.
Het verzoekschrift tot echtscheiding van de zijde van de man is op 12 maart 2018 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda ontvangen. De echtscheiding is bij de bestreden beschikking van 1 mei 2019 uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 augustus 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 16 augustus 2019 bepaald op € 61,-- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 16 augustus 2019 bepaald op € 391,-- per kind per maand. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man moet voldoen een bedrag van € 299.562,49 en bepaald dat dat eerst nadat, en voor zover, de man ten overstaan van de vrouw met verificatoire bescheiden aantoont dat hij steeds een gedeelte van € 1.000,-- of meer van de betreffende schulden heeft voldaan, de vrouw gehouden is om alsdan steeds de helft van het door de man afgeloste bedrag aan de man te voldoen.
4.2.
De grieven van de vrouw in principaal appel zien op de draagkracht van de man (grieven 1 tot en met 6), de afrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden bij negatief vermogen (grief 7), het paard (grief 8), de restschuld aan ABN-AMRO bank (grief 9), de schuld aan [holding] Holding BV (grief 10), de schuld aan de moeder van de man (grief 11), de totale verrekening (grief 12) en de inzage in de bankafschriften van de man (grief 13).
4.3.
De grieven van de man in incidenteel appel zien op de draagkracht van de vrouw (grief 1) de draagkracht van de man (grieven 2, 3, 6 en 7), de huwelijksgerelateerde behoefte (grief 4), de aanvullende behoefte (grief 5), de schuld aan de moeder van de man (grief 8), de totale verrekening (grief 9), de betaling door de vrouw aan de man (grief 10) en de ontruiming van de woning (grief 11).
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.5.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft de man grief 11 (de ontruiming van de woning) ingetrokken. Het hof zal dan ook niet beslissen op het verzoek van de man ter zake.

5.De motivering van de beslissing

Kinder- en partneralimentatie
In het principaal en incidenteel appel
5.1.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of, en zo ja, met welk bedrag de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte kinderen
5.2.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 621,-- per maand per kind (in 2019) is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
Draagkracht man
5.3.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de partijen in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.4.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) betreft dat hoger is dan
€ 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5.
De
rechtbankheeft overwogen dat de man ter zitting (in eerste aanleg) heeft verklaard dat hij 35 uur per week werkzaam is bij [bedrijf 1] en 5 uur per week bij [holding] Holding BV. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de man heeft verklaard dat het salaris van de man uit [holding] Holding BV niet hoger wordt, omdat dan het gelegde loonbeslag door ABN AMRO bank wordt verhoogd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de man heeft verklaard dat [bedrijf 1] een managementfee van € 75.000,-- per jaar aan [holding] Holding BV betaalt.
De rechtbank is vervolgens uitgegaan van een inkomen van de man bij [holding] Holding BV van € 1.987,-- bruto per vier weken, te vermeerderen met € 38,-- bruto per vier weken in verband met duurzame inzetbaarheid en vakantietoeslag, zoals opgenomen in de draagkrachtberekening van de man in eerste aanleg (productie 63, pagina 2). Voorts is rekening gehouden met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten bedraag het NBI van de man uit zijn dienstbetrekking bij [holding] Holding BV € 1.871,-- per maand.
Daarnaast heeft de rechtbank het inkomen “opgeplust” met een bedrag aan “netto inkomen”, zodanig dat de man een NBI heeft van € 4.559,-- per maand, zijnde het NBI dat hoort bij een inkomen van € 100.000,-- bruto per jaar. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de man een verantwoordelijke functie heeft, te weten directeur bij [bedrijf 1] en bedrijfsleider bij [holding] Holding BV, terwijl de man zelf ter zitting heeft aangegeven dat daar een inkomen bij hoort van € 100.000,-- bruto per jaar en dat hij geen hoger salaris zal vragen/krijgen, enkel om te voorkomen dat dit naar de beslaglegger gaat.
De
vrouwkomt met grief 1 op tegen voornoemd oordeel van de rechtbank. Volgens haar moet naast het door de rechtbank gehanteerde inkomen uit dienstverband bij [holding] Holding BV uit worden gegaan van een “netto inkomen” van € 200.000,-- per jaar. Zij stelt ter toelichting het navolgende.
De man heeft geen openheid van zaken gegeven. De reden voor het “lage salaris” dat de man uit [holding] Holding BV ontvangt is dat bij een hoger salaris het loonbeslag door ABN AMRO bank zal worden verhoogd.
Uit een e-mailbericht d.d. 11 juni 2013 van de heer [naam 1] (de man die jarenlang de financiële zaken voor de familie van de man regelde) aan de vader van de man kan volgens de vrouw worden afgeleid dat sprake is van een constructie, waarbij sprake was van een fee van € 175.000,-- voor de werkzaamheden van de man.
De jaarrekening 2015 van [holding] Holding BV laat “managementkosten” zien van
€ 192.500,--. Daaruit kan worden opgemaakt dat de constructie uit 2013 met de provisie van
€ 175.000,-- in 2015 naar € 192.500,-- per jaar geïndexeerd is.
De man heeft eind 2018 een bedrag van € 36.000,-- naar de spaarrekening van [minderjarige 1] overgemaakt zonder daarvoor een verklaring te geven. De man woont in een villa van zijn moeder, die voor € 1.250.000,-- te koop staat, maar is daarvoor geen huur verschuldigd.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren. De man is als directeur werkzaam voor [bedrijf 1] . Hij wordt door zijn werkgever, thans [holding] Holding BV (voorheen Aannemersbedrijf [BV] BV), uitgeleend aan [bedrijf 1] . [holding] Holding BV ontvangt ter zake van deze werkzaamheden een fee. De moeder van de man is directeur-grootaandeelhouder (dga) van [holding] Holding BV. De man werkt gemiddeld 35 uur per week voor [bedrijf 1] en 5 uur voor [holding] Holding BV. De man handhaaft zijn standpunt dat de werkzaamheden voor [bedrijf 1] en [holding] Holding BV in redelijkheid kunnen worden gewaardeerd op € 100.000,-- per jaar.
Dat door [holding] Holding BV een fee van € 175.000,-- zou zijn betaald aan [bedrijf 1] BVwordt door de man ontkend. Voor de werkzaamheden van de man en zijn vader is in totaal € 135.000,-- per jaar gefactureerd. Toen de vader overleed is [bedrijf 1] voor de werkzaamheden van de man een fee van € 75.000,-- per jaar gaan betalen. De vrouw leest de jaarrekening 2015 van [holding] Holding BV verkeerd: de post van € 192.500,-- heeft geen betrekking op de man. [managemant en advies] Management en Advies BV heeft advieskosten/een managementvergoeding in rekening gebracht bij Aannemersbedrijf [BV] BV voor verrichte werkzaamheden. De betreffende fee is onder het kopje kosten in de winst en verliesrekening opgenomen.
Dat de man een bedrag van € 36.000,-- op de spaarrekening van de dochter heeft overgemaakt, maakt niet dat zijn inkomen op € 200.000,-- moet worden gesteld.
De man ziet het verband tussen de woning die hij bewoont en zijn inkomen niet. De man kan nergens anders naar toe: de vrouw woont in de echtelijke woning.
Het
hofoverweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de man uit zijn dienst betrekking bij [holding] Holding Bv een inkomen ontvangt van € 1.987,-- bruto per vier weken, te vermeerderen met € 38,-- bruto per vier weken in verband met duurzame inzetbaarheid en vakantietoeslag en dat de werkzaamheden van de man voor [bedrijf 1] en [holding] Holding BV in ieder geval kunnen gewaardeerd op € 100.000,--. In geschil is of van een hoger bedrag moet worden uitgegaan. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde provisie van € 175.000,- heeft de vrouw verwezen naar de door haar als productie 1 bij het beroepschrift overgelegde e-mail van de heer [naam 1] aan de vader van de man van 11 juni 2013. Hierin geeft de heer [naam 1] aan:
“ [de vader van de man] zal komende tijd voor een grote opdrachtgever gaan werken, waaruit redelijke grote inkomsten uit zullen gaan voortvloeien.
Door problemen met de ABN-Amrobank, en een mogelijk loonbeslag, dient zijn salaris laag te worden gehouden.
Het voornemen van [de vader van de man] is dat de opdracht wordt aangegaan door Aannemingsbedrijf [BV] , waarbij Aannemingsbedrijf [BV] aan [de vader van de man] een beperkt salaris uitkeert, waardoor loonbeslag door de ABN Amro zoveel mogelijk onmogelijk wordt gemaakt. Van belang hierbij is de beslagvrije voet. (…)
In het geval [de vader van de man] aanmerkelijk belanghouder en tevens directeur is in de vennootschap welke de omzet aan de opdrachtgever factureert, zal dit tot gevolg hebben dat de fiscale gebruikelijk loonregeling van toepassing is (…)
Uit dien hoofde is het aan te raden dat [de vader van de man] niet tevens aandeelhouder wordt in de BV welke de opdracht aangaat.
Indien [de vader van de man] geen aandeelhouder is, maar de resultaten in principe wel aan hem toe moeten komen, zou hij eventueel vanuit een andere BV, waarin hij wel aandeelhouder is, maar geen directeur, de inkomsten kunnen genieten in de vorm van dividend. Dit zou in principe Aannemersbedrijf [BV] kunnen zijn. In dit geval zal [de vader van de man] ook de vordering op van de DGA op Aannemersbedrijf [BV] moeten overnemen.
Bijgaand treft u e.e.a. aan in schema.”
In het in de e-mail bedoelde schema, dat eveneens bij productie 1 is overgelegd, staat een provisie genoemd van € 175.000,--. De man heeft echter weersproken dat van de voorgenomen constructie zoals uiteengezet in voornoemde e-mail sprake is geweest. De vrouw heeft geen andere stukken overgelegd waaruit de genoemde provisie blijkt. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet komen vast te staan dat op enig moment sprake is geweest van een provisie van € 175.000,--.
De vrouw heeft voorts verwezen naar de jaarrekening 2015 die ‘management kosten’ laat zien van € 192.500,--. Een deel van deze jaarrekening is door de vrouw als productie 7 bij haar verweerschrift in eerste aanleg overgelegd. Op pagina 12 van genoemde jaarrekening is in de winst- en verliesrekening 2015 onder Overige bedrijfskosten opgenomen: Managementkosten ten bedrage van € 192.500,--. De man heeft in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard dat deze post ziet op door [managemant en advies] Management en Advies BV in rekening gebrachte advieskosten/managementvergoeding ter zake van voor Aannemersbedrijf [BV] BV verrichte advieswerkzaamheden. Met de man is het hof van oordeel dat het hier gaat om kosten en niet om de ontvangst van een fee, zodat deze jaarrekening niet als bewijs kan dienen voor de stelling van de vrouw dat de door haar gestelde provisie van € 175.000,-- in 2015 is genoten en is geïndexeerd naar € 192.500,-- per jaar. De vrouw heeft weliswaar bewijs aangeboden van haar stelling dat die management fee intussen minimaal € 200.000,-- bedraagt, maar daaraan komt het hof, gelet op het voorgaande niet toe.
Ook uit de overboeking van € 36.000,-- naar de spaarrekening van [minderjarige 1] kan geen patroon worden afgeleid waardoor van een hoger inkomen dan € 100.000,-- moet worden uitgegaan.
Tenslotte heeft de vrouw niet duidelijk kunnen maken waarom het relevant is dat de man in de villa van zijn moeder woont die eerder te koop stond voor € 1.250.000,--.
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 van de vrouw faalt en dat van het door de rechtbank berekende inkomen, zoals hiervoor in rov. 5.5 weergegeven, van de man wordt uitgegaan.
In dit verband faalt ook grief 13 van de vrouw, waarin zij, onder meer met het oog op de vast te stellen alimentatie, inzage verzoekt in de privé-bankrekeningen de man om zo zicht te krijgen op de “werkelijke inkomsten” van de man. Dit verzoek moet, mede in het licht van de door de man overgelegde stukken in dit verband, als te vaag en onbepaald worden afgewezen.
5.6.
Het
hofhoudt, nu dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is, evenals de rechtbank rekening met een bedrag aan aflossing op de hypotheekschuld bij de ABN AMRO bank van € 275,-- per maand.
5.7.
De
rechtbankheeft rekening gehouden met een aflossing op de rekening-courantschuld aan [holding] Holding BV van € 130,-- per maand.
De
vrouwkomt met grief 2 op tegen voornoemd oordeel. Volgens de vrouw dient met deze schuld geen rekening te worden gehouden. Zij brengt ter toelichting het volgende naar voren.
De man had de rekening-courant schuld reeds afgelost kunnen hebben door zich tegenover zijn moeder op verrekening van de onderlinge vorderingen te beroepen. De man heeft vanaf 2013 (6 jaar) voor € 25.000,-- bruto per jaar werkzaamheden in het bedrijf van zijn moeder verricht. Dit terwijl de man erkent dat een inkomen in zijn positie als directeur een ton had moeten zijn. Aangenomen moet worden dat de man in ieder geval een vordering op Aannemersbedrijf [BV] BV heeft opgebouwd van 6 x € 75.000,-- = € 450.000,--. Zijn moeder heeft immers financieel voordeel behaald bij het bescheiden inkomen van de man in plaats van een marktconform salaris.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren. De man lost af op huwelijkse schulden. Beide partijen zijn debet aan de ontstane situatie. Zij hebben hun bestedingspatroon niet aangepast en op veel te grote voet geleefd. De gelden zijn aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding. Er zijn tijdens het huwelijk keuzes gemaakt, waar de vrouw zeer wel mee bekend was. De gevolgen van die keuzes kan de vrouw nu niet volledig op de man afschuiven. Het is bovendien maar de vraag of, wanneer de man een hoger inkomen had ontvangen, hij dit had kunnen aanwenden voor de aflossing van deze schuld. Er lag immers loonbeslag. Daarnaast was er het bestedingspatroon van partijen. Ook dan had er nog steeds geld geleend moeten worden. De schulden zouden nauwelijks lager zijn geworden, gelet op de aanzienlijke rente. De man ontkent dat hij zich op verrekening kan beroepen. De man heeft geen vordering op [holding] Holding BV. Zijn moeder heeft geen voordeel behaald. De moeder heeft tot en met juni 2018 € 250.460,-- uitgekeerd, waarvan de rechtbank maar een bedrag van € 91.709,92 als lening heeft willen bestempelen.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ter zitting heeft de vrouw voor het eerst het bestaan van de schuld betwist. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk verweerster toekomende bevoegdheid tot het uitbreiden van haar verweren, in die zin dat zij in beginsel niet later dan in haar memorie van grieven of antwoord een nieuw verweer mag aanvoeren. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het verweer wordt uitgebreid, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige uitbreiding plaatsvindt.
Voorts kan in het algemeen het uitbreiden van de verweren na de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de uitbreiding ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van het nieuwe verweer niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
Naar het oordeel van het hof is het nieuwe verweer – de betwisting van het bestaan van de schuld – in strijd met de twee conclusieregel. Er doen zich geen omstandigheden voor die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het hof laat dit verweer dan ook buiten beschouwing.
Aldus is het bestaan van de schuld tussen partijen niet in geschil. Het hof sluit aan bij het Rapport Expertgroep Alimentatie waarin is opgenomen dat betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen, altijd in aanmerking wordt genomen. Het hof acht aannemelijk dat de aflossing uit het inkomen van de man zal moeten worden gedaan, zodat hiermee rekening moet worden gehouden.
Dat de man de schuld met een vordering op zijn moeder zou kunnen verrekenen is niet gebleken, te meer nu het hof bij het inkomen van de man reeds rekening houdt met een marktconform inkomen van € 100.000,-- bruto per jaar.
Grief 2 van de vrouw faalt.
5.8.
De
manstelt onder grief 2 dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met enig bedrag aan aflossing op de schuld bij de moeder van de man. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
Ten tijde van het einde van het huwelijk was sprake van een drietal schulden: een schuld bij ABN AMRO bank, een schuld bij [holding] Holding BV en een schuld bij de moeder van de man in privé. De man moet op alle drie de schulden aflossen. Volgens de man dient ook met de schuld bij zijn moeder rekening te worden gehouden, te weten met een aflossing van € 130,-- per maand. Zeker nu van een fictief inkomen wordt uitgegaan. Bovendien is het vaste rechtspraak dat met de aflossing op huwelijkse schulden rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van iemands draagkracht.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
De schuld aan de moeder van de man is een fictieve schuld die op papier is gecreëerd met als doel om de man de mogelijkheid te bieden om zich van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw en de kinderen te kunnen ontdoen. Pas vanaf 2018 worden er door de moeder van de man bedragen naar de man overgeboekt met de omschrijving “lening”. Op dat moment was de echtscheiding reeds in zicht. De man heeft geen inzage gegeven in zijn bankafschriften zodat niet kan worden beoordeeld of de betalingen op een later moment door de man weer teniet zijn gedaan door terugboekingen aan zijn moeder. De moeder heeft bovendien jarenlang financieel voordeel genoten door de man een veel lager dan een marktconform salaris uit te betalen. De vrouw schat het werkelijke cq. reëel inkomen van de man zelfs nog veel hoger dan € 100.000,-- bruto per jaar. Dit financieel voordeel moet worden weggestreept tegen de “lening” van de moeder. Zijn te lage salaris levert immers een vordering op van de man jegens zijn moeder.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof houdt geen rekening met de schuld aan de moeder van de man zoals door hem opgevoerd, nu de vrouw deze schuld gemotiveerd heeft betwist. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg als productie 47 bij de brief aan de rechtbank van 9 januari 2019 een ‘rekening-courantovereenkomst met kredietfaciliteiten’ overgelegd maar deze is op eerst op 28 augustus 2018 ondertekend terwijl de overeenkomst, afgaand op de tekst van die overeenkomst, kennelijk al op 1 januari 2014 is opgesteld. De man heeft daarvoor geen verklaring gegeven. De man legt vervolgens alleen met betrekking tot 2018 enkele bankafschriften over waarop de term “lening” voorkomt. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook niet aangetoond dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen de man en zijn moeder, eerder dan met ingang van 28 augustus 2018. Van een huwelijkse schuld is geen sprake.
Grief 2 van de man faalt.
5.9.
Gelet op het voorgaande zal het
hofhet draagkrachtloos inkomen van de man verhogen met voormelde bedragen van € 275,-- en € 130,-- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan 70% x [€ 4.559,-- - (0,3 x NBI + € 950,-- + € 405,--)] = € 1.285,-- per maand.
Draagkracht vrouw
5.10.
De
rechtbankheeft overwogen dat, gelet op de werkervaring van de vrouw en de leeftijd van de kinderen, de vrouw gemiddeld 28 uur per week kan werken. De rechtbank is uitgegaan van het wettelijk minimumloon van € 10,36 bruto per uur, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Voorts is rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast is rekening gehouden met het kindgebonden budget waarvoor de vrouw in aanmerking kan komen met voornoemd inkomen. Aan de hand van deze uitgangspunten heeft de rechtbank het NBI van de vrouw becijferd op € 1.719,-- per maand.
De
mankomt met grief 1 op tegen voornoemd oordeel. Hij stelt ter toelichting het volgende. De vrouw heeft inmiddels werk gevonden. Zij zou werkzaam zijn in de thuiszorg. Het is onbekend welk inkomen de vrouw genereert. De vrouw dient financiële bescheiden over te leggen. Indien de vrouw in werkelijkheid een hoger inkomen heeft, dan dient daarmee rekening te worden gehouden.
De
vrouwvoert verweer. De vrouw is inderdaad een aantal dagdelen per week werkzaam. Zij becijfert haar NBI op € 2.324,-- per maand en haar draagkracht op € 456,-- per maand.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat de berekening van de draagkracht van de vrouw zoals door haar aangegeven en als productie 28 bij de brief van 9 januari 2020 overgelegd juist is. Het hof zal van een NBI van € 2.324,-- per maand en een draagkracht van € 456,-- per maand uitgaan. Uit de als productie 24 bij voornoemde brief overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat deze op 17 juni 2019 is ingegaan. Het hof zal dan ook met ingang van de ingangsdatum van de te betalen alimentatie, 16 augustus 2019, met voornoemde bedragen rekenen.
Draagkrachtvergelijking
5.11.
De draagkracht van de vrouw bedraagt € 456,-- per maand. De draagkracht van de man bedraagt €1.285,-- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt derhalve € 1.741,-- per maand.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 917,-- ((€1.285,-- / € 1.741) x € 1.242,--) respectievelijk € 325,--
((€ 456,-- / € 1.741,--) x € 1.242,--) aan te wenden als eigen bijdrage in de kosten van de kinderen van in totaal € 1.242,-- (2 x € 621,).
Grief 3 van de man – gericht tegen het bedrag van € 546,-- (het aandeel van de man in de kosten van de kinderen (per kind per maand)) – betreft een zogenaamde veeggrief en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Vermindering met de zorgkorting
5.12.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
De
rechtbankheeft rekening gehouden met een zorgkorting van 25%.
De
vrouwkomt met grief 3 op tegen voornoemd oordeel. Volgens de vrouw zijn de kinderen gemiddeld één dag per week bij de man, zodat de zorgkorting 15% bedraagt.
De
manvoert verweer. Volgens de man verblijven de kinderen 87 dagen per jaar bij de man, omgerekend 1,7 dagen per week. Dan is een zorgkorting van 25% gerechtvaardigd.
Het
hofoverweegt als volgt.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is in hoger beroep niet in geschil. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de kinderen eenmaal per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur alsmede gedurende drie weken aaneengesloten in de zomervakantie, een week aaneengesloten in de kerstvakantie en de helft van de feestdagen en overige schoolvakanties bij de man zijn. De vrouw heeft de berekening van het aantal dagen dat de kinderen bij de man zijn niet betwist, zodat het hof van de juistheid van die berekening (87 dagen per jaar) uitgaat. De kinderen zijn omgerekend 1,7 dagen per week (afgerond 2 dagen) per week bij de man, wat volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen een zorgkorting oplevert van 25%.
De behoefte van de kinderen bedraagt € 621,-- per maand per kind, zodat de zorgkorting € 155,-- per maand per kind (€ 310,--) bedraagt.
Grief 3 van de vrouw faalt.
5.13.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 303,50 ((€ 917,-- minus € 310,--) / 2) per kind per maand aan de vrouw dient te betalen. Naar analogie van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2020 € 311,09 per maand.
Partneralimentatie
Hoogte van de behoefte vrouw
5.15.
De
rechtbankheeft het totale NBI van partijen begroot op € 8.383,-- per maand in 2017 (de uitgaven van € 5.250,-- per maand, de huurlast van € 1.333,-- per maand en € 1.250,-- per maand (€ 15.000,-- per jaar) voor vakanties, grote uitgaven, inrichting huis en etentjes).
De
manstelt onder grief 4 de hoogte van de huwelijks gerelateerde behoefte ter discussie.
Hij stelt dat de huur van € 1.333,-- per maand nimmer is betaald, bij gebrek aan financiële middelen. De vrouw is uitgegaan van gemiddelde uitgaven voor zichzelf van € 5.250,-- per maand. De door de vrouw overgelegde afschriften zijn incompleet. Wat opvalt is dat de vrouw regelmatig een deel van de gelden die zij via de man verkreeg, heeft uitgeleend aan derden. Dat betekent dat niet alle ontvangen bedragen daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan de huishouding van partijen. Ook heeft de vrouw kort na ontvangst van gelden weer bedragen aan de man terugbetaald. De man meent dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 4.250,-- per maand.
Ook de overige uitgaven van € 1.250,-- per maand worden betwist. Partijen maakten niet elk jaar een verre reis voor € 11.000,--. Bovendien was dit het budget voor zes personen. De man komt een bedrag van € 11.000,-- per jaar aan overige uitgaven, ofwel € 917,-- per maand, redelijk voor.
De man becijfert het totale NBI van partijen op € 5.717,--. Rekening houdend met de kosten van de kinderen van € 1.800,-- en de kosten van [naam 2] van € 150,-- resteert voor partijen € 3.767,-- zodat de huwelijksgerelateerde behoefte volgens de hof-norm € 2.260,-- per maand bedraagt.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
Het is juist dat de huur nooit aan de ouders van de man is betaald. In werkelijkheid heeft de huurlast nooit bestaan. Pas op het moment dat de echtscheiding in zicht was, is de huurovereenkomst opgesteld en zijn de huurlasten gevorderd. De vrouw heeft de huurovereenkomst niet ondertekend. De man vordert in het kader van de finale verrekening dat de helft van de huurschuld voor rekening van de vrouw komt. Indien de schuld bij de verrekening wordt betrokken, moet ook bij de behoefte rekening worden gehouden met de huur.
Het is juist dat er afschriften ontbreken. Deze zijn niet overgelegd omdat daarop geen relevante overboekingen staan vermeld. De vrouw legt de ontbrekende afschriften alsnog over.
De vrouw heeft een keer een bedrag van € 2.000,-- aan een tante uitgeleend. Dit bedrag is ook weer terugbetaald. Verder werden af en toe kleine bedragen aan de kinderen voorgeschoten.
Wat betreft de uitgaven van € 15.000,-- per jaar: de gewone kosten van de huishouding werden van de rekening van de man betaald. Hij dient inzage te geven door het overleggen van afschriften.
Het
hofoverweegt als volgt.
De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
De rechtbank is wat betreft de huur uitgegaan van een bedrag van € 1.333,-- per maand. De vrouw heeft thans een huur van € 996,-- per maand. Het komt het hof dan ook niet onredelijk voor om bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte uit te gaan van een huur van € 1.333,-- per maand.
De vrouw heeft in hoger beroep alsnog de ontbrekende afschriften overgelegd. De man heeft hierover geen opmerkingen meer gemaakt. Het hof gaat dan ook uit van de berekening door de vrouw van de uitgaven van gemiddeld € 5.250,-- per maand. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw regelmatig een deel van de gelden uitleende zodat niet alle bedragen ten goede zijn gekomen aan de huishouding van partijen. De vrouw heeft dat immers gemotiveerd weersproken.
Waarom wat betreft de overige uitgaven van een bedrag van € 11.000,-- per jaar in plaats van € 15.000,-- per jaar moet worden uitgegaan heeft de man, mede gelet op zijn eigen stelling dat partijen gedurende het huwelijk een royaal bestedingspatroon hadden, niet c.q. onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Zijn enkele opmerking dat partijen niet elk jaar een verre reis maakten en dat het budget voor deze reizen voor 6 personen was is daartoe onvoldoende. Dit verweer van de man wordt dan ook verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat grief 4 van de man faalt.
5.16.
De rechtbank heeft de geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte berekend op (in 2019) € 4.027,-- netto per maand. Het hof zal met voornoemd bedrag rekenen.
Behoeftigheid
5.17.
De
rechtbankheeft de aanvullende behoefte van de vrouw becijferd op € 2.789,-- netto per maand.
De
mankomt met grief 5 op tegen voornoemd oordeel. Hij verwijst naar hetgeen hij in het kader van de kinderalimentatie over het inkomen van de vrouw heeft opgemerkt (zie rov. 5.10.)
De
vrouwverwijst voor haar verweer ook naar hetgeen zij daarover in het kader van de kinderalimentatie heeft opgemerkt (zie rov. 5.10.)
Het
hofoverweegt als volgt.
Uitgaande van de onder rov. 5.10 vermelde gegevens, waarbij het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten, becijfert het hof het NBI van de vrouw, conform de door de vrouw als productie 28 bij haar brief van 9 januari 2020 overgelegde draagkrachtberekening op € 1.860,-- per maand.
Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage bedraagt aldus € 2.167,-- netto per maand.
Draagkracht van de man
5.18.
Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man in verband met de verzochte partneralimentatie gaat het hof uit van de in rov. 5.5 tot en met 5.8 vermelde gegevens. De grieven van de vrouw ten aanzien van het inkomen van de man (grief 4) en de aflossing op de schuld aan [holding] Holding BV (grief 5) falen. De grief van de man ten aanzien van de aflossing op de schuld aan zijn moeder faalt eveneens. Het hof verwijst daarvoor naar rov. 5.5 tot en met 5.8.
Aldus rekent het hof met een inkomen aan de zijde van de man dat resulteert in een NBI van € 4.559,-- per maand (rov. 5.5) en houdt het hof aan de lastenkant rekening met een aflossing op de schuld aan [holding] Holding BV van € 130,-- per maand.
5.19.
Partijen hebben niet gegriefd tegen de overige lasten waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Het gaat om de volgende lasten:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 1.333,-- aan huur;
- € 138,-- aan ziektekosten (€ 141,-- premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en), € 32,-- verplicht eigen risico minus € 35,-- aan nominale premie omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag);
- € 275,-- aan rente en aflossing op de schuld aan ABN AMRO Bank.
5.20.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 339,-- per maand. Naar analogie van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage € 347,48 per maand.
De grieven 6 van de vrouw en 7 van de man betreffen zogenaamde veeggrieven en behoeven geen bespreking.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Afrekening bij negatief vermogen
5.21.
De
rechtbankheeft geoordeeld dat partijen gehouden zijn om met elkaar te verrekenen overeenkomstig het bepaalde in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden nu het negatief vermogen niet door toedoen van de man is ontstaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vrouw haar stelling dat het faillissement door toedoen van de man is ontstaan niet nader onderbouwt, terwijl ter zitting door de man voldoende is toegelicht dat de opdrachten voor zijn bouwbedrijf terugliepen als gevolg van de economische crisis. Ook de stelling dat de man opzettelijk is gestopt met het betalen van de hypothecaire lasten is door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man ter zitting voldoende toegelicht dat hij als gevolg van het faillissement, de daaropvolgende werkloosheid en een tijdelijke arbeidsongeschiktheid in verband met een hernia, niet meer in staat was om de hypothecaire lasten te voldoen.
De
vrouwkomt met grief 7 op tegen voornoemd oordeel. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
De afrekening dient achterwege te blijven omdat de man verantwoordelijk kan en moet worden gehouden voor het negatieve vermogen aan zijn zijde op de peildatum.
De man had met een inkomen van twee ton per jaar de hypothecaire lasten met gemak kunnen dragen. Hij heeft dat inkomen echter daarvoor niet aangewend. De man heeft niets ondernomen om executoriale verkoop te voorkomen en een restschuld te vermijden. Hij heeft nooit de stap gezet de woning tijdig op de vrije markt te koop aan te bieden. De vrouw kon niets doen; het was de woning en de hypotheekschuld van de man. De man had ervoor kunnen kiezen om eerst de hypothecaire verplichtingen te voldoen voordat aan de meer luxe uitgaven werd toegekomen. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de rekening nu voor de helft bij de vrouw neer te leggen. De vader van de man heeft de woning uit de veiling gekocht voor een zeer voordelige prijs. Hij heeft de aankoopsom cash voldaan zonder externe financiering. Het pand is nog steeds eigendom van de moeder, als langstlevende echtgenoot van de vader. Volgens de vrouw is deze constructie doelbewust op touw gezet om van een deel van de hypotheekschuld verlost te raken. Door het bewust laag houden van het inkomen, heeft de bank nauwelijks verhaalsmogelijkheden op de man. De man ontving op 8 april 2010 € 107.000,-- op zijn bankrekening. Van dit bedrag had hij 56 maanden de hypothecaire lasten kunnen voldoen. De man heeft nooit opheldering gegeven over de herkomst van het bedrag en waar het is gebleven. Volgens de vrouw is het bedrag er nog.
Op 7 mei 2017 heeft de man € 80.000,-- op de bankrekening van de zoon van de vrouw geparkeerd. Dat geld is ontvangen uit de verkoop van materiaal uit een van de BV’s van de man. Tenslotte verwijst de vrouw naar de bijboeking van € 36.000,-- op de spaarrekening dochter van partijen.
Het is aan de man aan te tonen dat het negatieve vermogen niet in overwegende mate door zijn toedoen is ontstaan. De vrouw beschikt immers niet over de financiële gegevens.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De man ontkent dat het in overwegende mate aan hem te wijten is dat hij op de peildatum over een negatief vermogen beschikte. De man heeft destijds naar bevind van zaken gehandeld met de beste bedoelingen. De vrouw heeft bovendien geprofiteerd van de financiële meevallers die een aantal van de tijdens de huwelijkse periode gemaakte keuzes met zich hebben gebracht. Het levenspatroon/uitgavenpatroon van de vrouw (dat tijdens het huwelijk meermaals onderwerp van gesprek is geweest) is mede debet geweest aan de situatie waarin partijen thans verkeren.
In mei 2009 ging het aannemersbedrijf van de man failliet. De man is vervolgens 1,5 jaar werkloos geweest; hij kampte met een hernia en had geen recht op een WW-uitkering. De betalingsproblemen zijn toen ontstaan. Medio 2010 is de man bij [bedrijf 2] gaan werken. Die onderneming is in september 2012 failliet gegaan. In mei 2013 trad de man in loondienst bij het bouwbedrijf van zijn vader.
In augustus 2013 heeft de vrouw met de kinderen de woning verlaten. Zij kwam acht weken later terug. Het was een zeer stressvolle periode. Er was sprake van overmatig drankgebruik bij de vrouw. In combinatie met medicijngebruik (antidepressiva) en haar persoonlijkheidsproblematiek (ADD) zorgde dit voor de nodige problemen.
In deze periode gaf de bank aan de woning te zullen veilen, hetgeen in december 2013 is gebeurd. In 2013 was sprake van een crisis op de woningmarkt. De woning heeft een gecombineerde bestemming: woning met bedrijfspand. Deze moesten samen worden verkocht. De hypotheekschuld bedroeg toen in totaal negen ton exclusief achterstanden.
De man had een hoger inkomen niet kunnen gebruiken om de lasten te blijven betalen (de man trad in mei 2013 in dienst, de woning is in december 2013 geveild). De man betwijfelt of verkoop op de vrije woningmarkt een hogere opbrengst had kunnen genereren. De crisis op de woningmarkt was in volle gang. De doelgroep die de woning zou willen aankopen was beperkt.
Het bedrag van € 107.000,-- is vermoedelijk gebruikt om achterstanden weg te werken, deurwaarders te betalen, te voorzien in de primaire levensbehoeften van partijen, alsmede te voorzien in het uitgavenpatroon van de vrouw.
De vrouw was van alles op de hoogte. Dat geldt ook voor het overmaken van € 80.000,-- op de rekening van [naam 3] . Een bedrag van € 34.500,-- is door [naam 3] uitgekeerd op de privérekening van de vrouw.
Omdat de man bankbeslag vreesde parkeerde hij regelmatig bedragen op de rekening van [minderjarige 1] om daarmee vervolgens de vaste lasten te betalen.
5.22.
Het
hofoverweegt als volgt.
Art. 6 lid 1 laatste zin van de huwelijkse voorwaarden bepaalt: “De afrekening blijft achterwege als het vermogen van een van de echtgenoten negatief is en dit negatieve vermogen in overwegende mate door toedoen van deze echtgenoot is ontstaan. Afrekening blijft eveneens achterwege indien het vermogen van beide echtgenoten negatief is.”.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het vermogen van de man negatief is en dat dit negatieve vermogen in overwegende mate door toedoen van hem is ontstaan. De man heeft dit betwist.
5.22.1.
Het hof overweegt het volgende.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij niet bij machte was iets aan de schulden te veranderen. Het betrof het bedrijf van de man, zijn woning en zijn hypotheekschuld. De man bepaalde. De vrouw heeft geen enkele rol gespeeld in het ontstaan van de schulden, aldus de vrouw.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de schulden en dat de vrouw op de hoogte was van de gang van zaken. De keuzes die gemaakt zijn hebben tot de huidige stand van zaken geleid, aldus de man.
5.22.2.
Het hof is van oordeel dat de vrouw zich terecht op het standpunt stelt dat het negatieve vermogen van de man in overwegende mate door toedoen van de man is ontstaan. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.22.3.
De restschuld bij ABN-AMRO bank is ontstaan doordat de woning van de man eind december 2013 executoriaal is verkocht en de verkoopopbrengst lager was dan de openstaande hypothecaire geldlening.
Volgens de man kon hij de lasten van de hypothecaire geldlening niet langer voldoen, gelet op het eerder faillissement van zijn aannemersbedrijf (in 2009), zijn tijdelijke arbeidsongeschiktheid en faillissement van zijn werkgever (in 2012). De man is in mei 2013 in dienst getreden bij het bouwbedrijf van zijn vader.
Naar het oordeel van het hof heeft de man met dit betoog evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de hypotheeklasten niet langer konden worden voldaan. Daarin weegt het hof mee dat de vrouw heeft gesteld dat de man in 2010 een bedrag van € 107.000,-- heeft ontvangen. Deze stelling heeft de man niet betwist, doch integendeel erkend. De man heeft evenwel niet met stukken onderbouwd waar dit bedrag vandaan komt en waaraan het bedrag is besteed. De stelling van de man dat hij vermoedt dat het bedrag is gebruikt om achterstanden weg te werken, deurwaarders te betalen en te voorzien in de levensbehoeften van partijen en uitgaven van de vrouw, acht het hof in dit verband te vaag en onvoldoende. Dat geldt eveneens voor de besteding van de bedragen van € 80.000,-- en € 36.000,-- die de man tijdelijk heeft overgemaakt naar de spaarrekeningen van [naam 3] en [minderjarige 1] . Van de man mag verwacht worden dat hij, als eigenaar van de woning en schuldenaar met betrekking tot de hypothecaire geldlening, nauwkeurig documenteert en inzichtelijk maakt dat en waarom, hij, mede in aanmerking genomen het ontvangen bedrag van € 107.000, - en de naar de kinderen overgemaakte bedragen, de betreffende hypothecaire geldlening niet heeft afgelost en aldus een aanzienlijke restschuld is ontstaan. Dit heeft de man nagelaten.
Daarbij komt dat de man medio 2010, na het faillissement van zijn aannemersbedrijf in 2009, in loondienst is gaan werken tot september 2012 en de man in mei 2013 in dienst is getreden bij het bouwbedrijf van zijn vader. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt dat hij met het inkomen dat de man in deze perioden ontving niet in staat was de hypotheeklasten te voldoen, al dan niet met aanvulling van de bedragen (€ 107.000,-- € 80.000,-- en € 36.000,--) die de man kennelijk ter beschikking had.
De vader van de man heeft de woning bij de veiling in december 2013 gekocht. Partijen konden vervolgens in de woning blijven wonen. Dat de vader van de man niet eerder hulp heeft aangeboden omdat partijen toen nog gebrouilleerd waren, zoals de man stelt, is onvoldoende gebleken. De man is in mei 2013 bij zijn vader in dienst getreden zodat er vanuit mag worden gegaan dat de onderlinge verhoudingen toen weer hersteld waren. Vervolgens heeft het ruim een half jaar geduurd voordat de woning bij de veiling is verkocht. Ook in deze periode had de man nog kunnen proberen de aanstaande openbare verkoop van de woning te voorkomen, al dan niet met hulp van de vader van de man. Waarom de man het op een executieverkoop aan heeft laten komen heeft de man niet kunnen verklaren.
5.22.4.
Als productie 46 bij de brief van de man aan de rechtbank van 9 januari 2019 heeft de man een overzicht van zijn rekening-courant schuld bij zijn werkgever – [holding] Holding BV – overgelegd. Daaruit volgt dat de man in de periode van 2013- 30 juni 2018 € 110.266,- heeft opgenomen.
Als productie 47 bij voornoemde brief heeft de man een ‘rekening-courantovereenkomst met kredietfaciliteiten’ overgelegd die de man met zijn moeder is overeengekomen is. Opvallend hierin is dat de overeenkomst op 1 januari 2014 is opgesteld en op 28 augustus 2018 – in het zicht van de scheiding – is ondertekend. Uit deze rekening-courantovereenkomst volgt dat de man in de periode 1 januari 2014 – 30 juni 2018 € 229.780,-- heeft opgenomen en over die periode € 20.680,-- rente verschuldigd is, zodat de totale schuld € 250.460,-- bedraagt.
De beide schulden worden door de vrouw betwist. De man heeft het bestaan van de schulden niet vermeld in zijn verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Daar maakt de man melding van de schuld bij ABN-AMRO, een huurschuld bij zijn moeder van ongeveer € 64.000,--, een schuld bij zijn moeder van ongeveer € 25.000,-- en een schuld bij zijn werkgever van ongeveer € 15.000,--. Eerst in zijn brief aan de rechtbank van 9 januari 2019 maakt de man melding van het bestaan van beide schulden.
Als productie 46 heeft de man de opnamen van de rekening-courant schuld bij [holding] Holding BV inzichtelijk gemaakt. Daaruit volgt dat de opnamen onder meer betrekking hebben op creditcardbetalingen door de man en boetes voor verkeersovertredingen. Dat de man de in de overzichten genoemde kosten niet met zijn (fictieve) inkomen van € 100.000,-- heeft kunnen voldoen is niet gebleken.
Uit productie 47 blijkt dat de rekening-courant schuld aan de moeder onder meer bestaat uit:
  • ten onrechte geïnde huurpenningen van het bedrijfspand naast de woning over de periode 1 oktober 2014 tot en met 1 maart 2016 van in totaal € 61.710,-- (productie 9 bij het verweerschrift op zelfstandig verzoek van de man);
  • huurpenningen van € 1.333,33 per maand;
Niet valt in te zien waarom de vrouw hierin een rol heeft gespeeld. De man was geen eigenaar meer van het bedrijfspand zodat onbegrijpelijk is dat de man een huurovereenkomst met de huurder is aangegaan en de huurpenningen heeft geïnd. Dat de moeder deze huurpenningen nu opeist wordt weliswaar door de man gesteld maar is door hem niet onderbouwd. Ook de huurpenningen voor de echtelijke woning van partijen zijn nooit door de moeder van de vrouw geïnd, althans de man heeft daarvan geen stukken overgelegd. De huur is volgens de rekening-courant schuld vanaf 1 januari 2014 verschuldigd terwijl de man met ingang van 25 april 2016 een huurovereenkomst is aangegaan met zijn moeder (productie 4 bij het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen) welke overeenkomst op 7 november 2016 is ondertekend.
Zoals het hof hiervoor in rov. 5.8 heeft overwogen heeft de man het bestaan van een overeenkomst van geldlening tussen de man en zijn moeder, eerder dan met ingang van 28 augustus 2018 niet aangetoond. Deze datum is gelegen na de peildatum (12 maart 2018) zodat deze schuld niet bij de verrekening moet worden betrokken.
5.22.5.
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw de ontstane schulden mede heeft veroorzaakt door haar uitgavepatroon. Daarin volgt het hof de man niet nu een (marktconform) salaris van € 100.000,-- een ruimer uitgavepatroon mogelijk maakt.
5.22.6.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een opeenstapeling van handelingen aan de zijde van de man waarin de vrouw geen aandeel heeft gehad en geen invloed op heeft kunnen uitoefenen. De woning stond op naam van de man en de rekening-courantschulden zijn door de man aangegaan. Door zijn inkomen (fictief) laag te houden ter voorkoming van beslag door schuldeisers terwijl de uitgaven van partijen op een niveau lagen dat pas bij een marktconform salaris van de man, zijn de schulden opgelopen. Ook op dat inkomen heeft de vrouw geen invloed kunnen uitoefenen. Aldus is sprake van zelfstandig (“op eigen houtje”) toedoen van de man en is de huidige situatie te wijten aan de keuzes van de man.
5.22.7.
Naar het oordeel van het hof dient de conclusie te zijn dat het negatief vermogen van de man in overwegende mate door toedoen van de man is ontstaan en de afrekening als bedoeld in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden achterwege moet blijven.
Dat betekent dat grief 7 van de vrouw slaagt en de door de man verlangde afrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden alsnog wordt afgewezen.
Paard [paard]
5.23.
De
rechtbankheeft in rov. 3.54 aangenomen dat het paard gemeenschappelijk eigendom is van partijen. De rechtbank heeft de waarde van het paard op de peildatum in redelijkheid begroot op €10.000,--. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat partijen in onderling overleg moeten regelen aan wie het paard wordt toegedeeld.
Tegen dit oordeel richt zich grief 8 van de vrouw.
5.24.
Ter toelichting op haar grief voert de
vrouwhet volgende aan.
De vrouw stelt dat zij eigenaar is van het paard [paard] omdat het paard aan haar is geleverd. Het stamboek van het paard en de stallingsovereenkomst onderbouwen het standpunt dat zij het eigendom heeft. De man heeft ter zitting verklaard dat hij aanwezig was bij de levering en dat het paard daarom (mede) aan hem is geleverd. De vrouw ontkent dat de man aanwezig was bij de levering. Zij biedt uitdrukkelijk bewijs aan van haar stelling dat het paard aan haar is geleverd, in het bijzonder door het horen van getuigen die bij de levering aanwezig waren of door het overleggen van een schriftelijke verklaring van die getuigen.
De man heeft het paard betaald maar het is aan haar geschonken. De vrouw kan het paard niet behouden omdat dit te duur is.
5.25.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De man is degene die de aanschafprijs van [paard] heeft voldaan. Hij kan zich vinden in de conclusie van de rechtbank dat [paard] aan partijen in eenvoudige mede-eigendom toebehoort. De vrouw overlegt geen nieuwe bewijsstukken waaruit een ander oordeel te rechtvaardigen valt. Partijen hebben afspraken gemaakt over de paarden. De man heeft het aandeel van de vrouw in paard [paard] overgenomen en partijen zijn daarbij uitgegaan van een waarde van [paard] van € 10.000,--, gelijk aan de waarde die de rechtbank aangehouden heeft. Het aan de vrouw verschuldigde bedrag wil de man verrekenen met de bedragen die hij nog tegoed heeft van de vrouw.
5.26.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is de kwestie of het paard eigendom is van uitsluitend de vrouw dan wel in mede-eigendom aan partijen toebehoort.
Voor de beantwoording van de vraag of de vrouw enig eigenaar is geworden van het paard, dient beoordeeld te worden of het paard op grond van een geldige titel bevoegd aan (uitsluitend) de vrouw is geleverd (art. 3:84 lid 1 BW). Stelplicht en bewijslast ter zake rusten op de vrouw.
De vrouw heeft in eerste aanleg de koopovereenkomst ter zake paard [paard] overgelegd (productie 29 bij aanvullende verweerschrift, tevens houdende aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw) Daarin staat de vrouw als (enig) koper vermeld. Dat de man, zoals hij stelt, de koopsom heeft gefourneerd, doet er niet aan af dat de vrouw als enig koper van paard [paard] heeft te gelden. In de koopovereenkomst staat verder vermeld dat, zodra een positieve keuring heeft plaatsgevonden, besproken zal worden wanneer [paard] zal worden getransporteerd naar een door de koper gekozen bestemming in Nederland. Hieruit kan worden afgeleid dat, zoals de vrouw ook stelt, het paard aan haar geleverd is door bezitsverschaffing op een bestemming naar haar keuze. Dat de man vervolgens – zoals hij stelt – bij die levering aanwezig is geweest (hetgeen de vrouw betwist), maakt niet dat het paard (mede) aan hem geleverd is in de zin van art. 3:84 lid 1 BW.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft bewezen dat zij enig eigenaar is geworden van [paard] door bezitsverschaffing. Ten overvloede overweegt het hof dat uit de door de vrouw overgelegde, door de man ondertekende stallingsovereenkomst (productie 29 bij het aanvullend verweerschrift, tevens houdende aanvullend zelfstandig verzoek (productie D in hoger beroep) d.d. 20 januari 2018 ter zake [paard] , blijkt dat ook de man er in het verleden van is uitgegaan dat hij niet de eigenaar van het paard was, door in die stallingsovereenkomst uitdrukkelijk aan te geven dat de verantwoordelijkheid voor het paard niet bij hem lag als ondertekenaar van de stallingsovereenkomst maar bij de eigenaar.
Bij brief van 9 januari 2020 heeft de man nieuwe verzoeken ingediend met betrekking tot paard [paard] en zich daarbij onder meer beroepen op art. 9 van de huwelijkse voorwaarden en aangevoerd dat de vrouw de koopprijs van € 10.500,-- aan hem moet terugbetalen. Het hof acht dit nieuwe verzoek/deze nieuwe verzoeken in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel. Het hof zal deze verzoeken dan ook buiten beschouwing laten.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 8. Nu de vrouw met deze grief slechts heeft betoogd dat zij eigenaar is van het paard en daaraan in haar petitum geen verdere rechtsgevolgen heeft verbonden, in die zin dat zij een op grond van het uitsluitend aan haar toekomende eigendom van het paard [paard] , voor het hof kenbare vordering heeft ingesteld tegen de man (die het paard thans onder zich heeft), kan het hof slechts bepalen dat de vrouw eigenaar is van paard [paard] .
5.27.
Het hof komt aan bespreking van de overige grieven met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (7-13 van de vrouw en 8-10 van de man) niet toe.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel appel
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
6.3.
Het hof heeft een berekening van de verdeling van de kosten van de kinderen en draagkracht van de man gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 1 mei 2019, voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie en voor zover de rechtbank heeft bepaald
dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man moet voldoen een bedrag van € 299.562,49 en heeft bepaald dat dat eerst nadat, en voor zover, de man ten overstaan van de vrouw met verificatoire bescheiden aantoont dat hij steeds een gedeelte van € 1.000,-- of meer van de betreffende schulden heeft voldaan, de vrouw gehouden is om alsdan steeds de helft van het door de man afgeloste bedrag aan de man te voldoen;
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006,
dient te voldoen:
- van 16 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 305,50 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 311,09 per kind per maand;
wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen:
- van 16 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 339,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 347,48 per maand;
wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
wijst alsnog af de door de man verzochte afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
bepaalt dat de vrouw enig eigenaar is van het paard [paard] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en J.W. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2020 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.