ECLI:NL:GHSHE:2020:1235

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
20-002007-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel is toegebracht aan het slachtoffer. De verdachte was eerder vrijgesproken van zware mishandeling, maar werd wel veroordeeld voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel, wat resulteerde in een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De benadeelde partij, die zwaar letsel had opgelopen, diende een vordering tot schadevergoeding in, die gedeeltelijk werd toegewezen tot een bedrag van ongeveer 11.000 euro, waarvan 10.000 euro voor immateriële schade.

De zaak kwam voort uit een incident op 15 juli 2016 in Sleeuwijk, waar de verdachte en het slachtoffer in een woordenwisseling verwikkeld raakten. De verdachte stelde dat hij zich had verdedigd tegen een aanval van het slachtoffer, maar het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig was in het licht van de medische bevindingen. Een forensisch arts had vastgesteld dat de letsels van het slachtoffer waarschijnlijk waren ontstaan door een combinatie van geweld en een val. Het hof verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de situatie.

Het hof concludeerde dat de verdachte schuldig was aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en legde de straf op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, met een schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade, en de verdachte werd verplicht deze schade te vergoeden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002007-17
Uitspraak : 19 februari 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 juni 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-146762-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres ] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de aan hem primair ten laste gelegde zware mishandeling. Ter zake van het subsidiair ten laste gelegde – mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft – is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter een beslissing genomen op de door de benadeelde partij [aangever] ingediende vordering tot schadevergoeding, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van het toegewezen deel van de vordering tot schadevergoeding.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen primair aan hem ten laste is gelegd. Ter zake van het subsidiair ten laste gelegd heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte van dat feit zal worden vrijgesproken, subsidiair dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een beroep op noodweer dan wel noodweerexces. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Voor wat betreft de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding heeft de verdediging primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een aanzienlijk lager bedrag aan schadevergoeding zal worden toegekend dan is gevorderd en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 15 juli 2016 te Sleeuwijk, gemeente Werkendam, aan een persoon genaamd [aangever] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken slaapbeen en/of een gebroken bovenkaak en/of een gebroken onderkaak), heeft toegebracht, door opzettelijk krachtig tegen het gezicht en/of het hoofd van die [aangever] te slaan (ten gevolge waarvan die [aangever] ten val is gekomen);
subsidiair, althans indien het voorgaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden,
hij op of omstreeks 15 juli 2016 te Sleeuwijk, gemeente Werkendam, [aangever] heeft mishandeld door deze in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd, althans het lichaam te slaan en/of te stompen en/of te stoten en/of te duwen (ten gevolge waarvan die [aangever] ten val is gekomen), terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, althans enig letsel, te weten een gebroken slaapbeen en/of een gebroken bovenkaak en/of een gebroken onderkaak ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Het hof is – evenals de verdediging en de advocaat-generaal – van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van hetgeen primair aan hem ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 juli 2016 te Sleeuwijk, gemeente Werkendam, [aangever] heeft mishandeld door deze in/op/tegen het gezicht te slaan en/of te stompen (ten gevolge waarvan die [aangever] ten val is gekomen), terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken slaapbeen en een gebroken bovenkaak en een gebroken onderkaak ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
Algemene overweging
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Verweer verdediging strekkende tot vrijspraak/ontslag van alle rechtsvervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – het navolgende aangevoerd.
Het is aannemelijk dat de verdachte door aangever [aangever] is aangevallen. De verdachte werd door de aangever geschopt, de aangever trachtte de verdachte in het gezicht te slaan en gaf de verdachte een knietje in zijn kruis. Als reactie hierop heeft de verdachte een duw gegeven, ten gevolge waarvan [aangever] uit balans raakte en met zijn gezicht op de grond viel. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige I] dat [aangever] op zijn buik lag. De verdachte mocht zich met zijn duw verdedigen tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de aangever. Ook wanneer de verdachte de aangever wel éénmaal met de vuist in het gezicht zou hebben geslagen, kan hij een geslaagd beroep op noodweer doen, omdat ook deze handelswijze een proportionele reactie is op de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Nu het noodweerscenario aannemelijk, of op zijn minst niet buiten redelijke twijfel uit te sluiten is, dient de verdachte te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde.
Subsidiair is een beroep gedaan op noodweerexces. Verdachte heeft gereageerd vanuit een hevige gemoedsbeweging, ingegeven door angst, die het gevolg was van de aanranding. Derhalve dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft primair als standpunt naar voren gebracht dat het door verdachte gedane beroep op noodweer niet aannemelijk is geworden. Subsidiair, als er sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding, heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat de verdachte in dat geval geen beroep op noodweer toekomt, omdat er voor de verdachte een reële vluchtmogelijkheid bestond.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt het volgende.
Aangever [aangever] ( [geboortedatum aangever] ) wonend aan de [adres aangever] te Sleeuwijk, gemeente Werkendam, heeft op 15 juli 2016 in het Universitair Medisch Centrum te Utrecht aangifte gedaan van ten opzichte van hem gepleegde zware mishandeling (pag. 4) gepleegd tussen 21:11 uur en 21:50 uur. Hij weet niet wat er is gebeurd.
Eerder op die dag, omstreeks 20.15 uur, kreeg de politie een melding (pag. 17) om te gaan naar de [straat] in Sleeuwijk. De buren van [huisnummer] en [huisnummer] zouden een woordenwisseling hebben. Dit werd gemeld door de achterbuurvrouw, [getuige II] , wonend aan de [adres verdachte] in Sleeuwijk.
Toen de politie ter plekke kwam bij de [adres aangever] werd niet direct open gedaan. De politie zag dat er een man op de fiets aangereden kwam (
hof: verdachte), welke man tegen de politie zei dat de ruziemaker achter in zijn tuin zat. De man zei tegen de politie dat de bewoner van [adres aangever] met iedereen in de buurt ruzie had. Hij vertelde dat hij op de [adres verdachte] woonde in Sleeuwijk en dat zijn vrouw de meldster was.
Aangever [aangever] is vanuit zijn tuin naar de politie gelopen en toen hij de man op de fiets zag zei hij “kijk, dat is nou een landverrader.’’ Aangezien de man op de fiets uitdagend keek naar [aangever] heeft de politie hem weggestuurd. Vervolgens heeft de politie een gesprek gehad met [aangever] die vertelde dat er een woordenwisseling was ontstaan met de buren van [huisnummer] omdat de buurjongens volgens [aangever] boeren aan het laten waren. Na het gesprek heeft de politie de woning van [aangever] verlaten.
Die dag om 21.11 uur kreeg de politie wederom een melding (pag. 18) om te gaan naar de [adres verdachte] in Sleeuwijk.
Ter plaatse zag de politie een man liggen aan de achterzijde van de woning aan de [adres verdachte] op de parkeerplaats. De politie zag dat het ging om [aangever] . De politie zag dat zijn kleren nat waren en er lag een plas water om hem heen. Er kwam bloed uit zijn linkeroor. Zijn neus was kapot en er stroomde bloed uit zijn neus. De linker achterzijde van zijn hoofd was kapot.
De politie heeft in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegd dat verdachte zich meldde bij de politie en zich lachend voorstelde. De politie heeft hem verzocht te vertrekken.
[aangever] was verward en wist niet hoe hij daar terecht was gekomen.
Toen verdachte met een stoel aan kwam lopen en vlak bij het slachtoffer op deze stoel ging zitten, met de armen over elkaar en lachend, heeft de politie, in de persoon van verbalisant [verbalisant I] , hem gevorderd weg te gaan (pag. 18).
De ambulancebroeder van de gearriveerde ambulance werd door [getuige II] , de echtgenote van verdachte, aangesproken om naar verdachte te komen kijken. Binnen werd gezien dat verdachte op de bank lag en zei dat hij spit had en dat het kwam door die lul die daar buiten lag. De politie, in de persoon van verbalisant [verbalisant II] , hoort dan dat verdachte vertelt dat aangever hem een landverrader had genoemd en dat hij hem aan zou hebben gevallen. Verdachte vertelt: ‘ik kon niks anders dan hem slaan’ (pag. 22), hij vloog op me af.
De politie heeft bij verdachte in aangezicht, aan armen en/of handen geen letsel waargenomen (pag. 29).
Bij de voorgeleiding in verband met de aanhouding van de verdachte (pag. 33) heeft verdachte verklaard dat aangever hem kwam opzoeken toen hij bij zijn auto stond, dat hij zich omdraaide en door hem werd verrast. Dat aangever tegen beide bovenarmen sloeg en dat hij, verdachte, vanwege zijn rug niet kon wegrennen. Dat hij hem toen geslagen heeft uit verdediging.
Bij de politie (pag. 46) heeft verdachte verklaard dat hij bij zijn auto keek of er steentjes in het profiel van zijn banden zaten. Dat hij zag dat [aangever] zijn kant uit kwam gelopen. Toen [aangever] op 10 meter afstand was begon [aangever] te schelden. Hierop heeft verdachte aangever verzocht naar huis te gaan. [aangever] kwam echter dichterbij terwijl hij dreigende taal uitte. [aangever] schopte toen met zijn voet tegen zijn rechterscheenbeen. [aangever] sloeg met een vuist in de richting van zijn hoofd. Dit kon verdachte ontwijken waardoor de klap tegen zijn rechterschouder kwam. [aangever] gaf toen een knietje in zijn kruis. Hierop heeft verdachte [aangever] met zijn linkerhand vastgepakt aan de achterzijde van zijn linkerschouder en met zijn rechterhand een duw gegeven (pag. 47). Verdachte dacht dat [aangever] op 1 been stond vanwege het knietje. Hij zag dat [aangever] zich omdraaide door de manier waarop verdachte hem duwde en dat deze voorover met zijn gezicht op de grond viel. Hij zag dat [aangever] buiten bewustzijn was en heeft geprobeerd hem rechtop te zetten. Dat lukte niet en toen is hij naar huis gelopen om een emmer water te halen. Deze heeft hij over [aangever] gegooid. Toen de politie kwam werd hij door agenten weggestuurd. Hij heeft [aangever] niet op zijn gezicht geslagen. Aangever is voorover gevallen. Door zijn versleten rug kon hij niet op tijd naar zijn woning lopen toen [aangever] op hem af kwam.
Bij de politierechter heeft verdachte ter zitting van 15 november 2016 verklaard dat [aangever] tegen zijn been trapte en wilde slaan maar mis sloeg. Hij stond op één been. Toen heeft hij hem met zijn linkerhand bij zijn rechterschouder gepakt en die schouder naar zich toe gedraaid terwijl hij tegelijkertijd met zijn rechterhand tegen zijn linkerschouder duwde, waardoor hij omdraaide en voorover met zijn gezicht op de grond viel.
Op de terechtzitting van 20 juni 2017 bij de politierechter heeft verdachte verklaard: Mijn auto stond achter mijn huis. Ik hoor dat hij er tierend en scheldend aan kwam. Hij zei tegen mij: “je steelt en je dieft. Landverrader”. Ik zei dat hij weg moest gaan maar hij bleef doorgaan. Hij kwam op me af en ik kon niet weg. De afstand tussen de plek waar [aangever] stond en waar ik stond was 20 tot 25 meter. Ik kon niet voorlangs en niet achterom. Ik stond in een hoek.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 2 oktober 2019 heeft verdachte het volgende verklaard: Hij kwam op me af. Ik stond in de hoek rechtsvoor bij mijn auto. Ik probeerde weg te lopen maar dat kon niet. Toen kwam het tot een aanraking. Hij schopte tegen mijn been, sloeg tegen mijn lijf en gaf een knietje. Toen heb ik hem weggeduwd. Hij viel ‘pats’ voorover. Hij viel als Epke Zonderland. Hij raakte vrijwel meteen buiten westen. Ik heb gekeken of ik hem overeind kon zetten. Ik heb hem niet geslagen.
Toen ik terug kwam met de emmer zag hij er beroerder uit dan toen ik bij hem wegliep. Toen ik terug kwam was hij zwaarder gewond. Toch heb ik water over hem heen gegooid. Ik denk dat er mensen bij hem zijn geweest toen ik die emmer water ging halen. Ik heb daar niet eerder over verklaard omdat ik andere mensen er buiten wilde houden.
Deskundige D. Botter
Forensisch arts D. Botter van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft op 19 juni 2017 gerapporteerd met betrekking tot de vraag of het waarschijnlijker is dat het letsel van aangever is ontstaan op de wijze zoals door de verdachte is verklaard of dat het waarschijnlijker is dat aangever in het gezicht is geslagen voordat hij op de grond terechtkwam?
Botter heeft onderzoek gedaan naar de aard en oorzaak van de letsels die bij [aangever] zijn vastgesteld op 15 juli 2016 zoals blijkend uit processen-verbaal, medische gegevens en foto’s.
Uit het rapport van Botter blijkt het volgende:
Op de beschikbare afbeeldingen werden aan het gelaat meerdere kneuzingen en oppervlakkige huidbeschadigingen gezien in de hoedanigheid van ontvellingen, een streepvormige huidbeschadiging en onderhuidse bloeduitstortingen, als gevolg van uitwendige inwerking van stomp botsend mechanisch geweld dan wel door schaven tegen een ruw oppervlak of lichaamsdeel. Dergelijke letsels zijn onder andere passend bij een schermutseling waarbij geweld tegen het gelaat is gericht dan wel door een val tegen ruwe ondergrond. De bloeduitstortingen onder de ogen zijn meest waarschijnlijk het gevolg van de ondergelegen breuken in de bovenkaak.
Uit de medische gegevens en de herbeoordeling van radiologische onderzoeken kunnen de volgende inwendige letsels worden vastgesteld:
Aangezichtsbreuken van de bovenkaak (type Le Fort I)
Een breuk van de onderkaak linker zijde
Een schedelbreuk links achter in het hoofd met zwelling van onderhuidse weke delen
Bloed onder het zachte hersenvlies aan de rechter zijde.
Ad 1: aangezichtsbreuken Le Fort I.
Een bovenkaakfractuur of Le Fortfractuur is een breuk van de bovenkaak. De bovenkaak is een van de grootste botdelen van de aangezichtsschedel en is gelegen midden in het gelaat. (…) In de onderhavige casus is sprake van een Le Fort 1-fractuur, hierbij loopt de fractuurlijn in een horizontaal vlak ter hoogte van de wortelpunten van de gebitselementen van de bovenkaak. Een fractuur van de bovenkaak ontstaat door de inwerking van direct geweld op het gelaat, zoals door slaan, stompen, schoppen een val, (verkeers)ongeval, et cetera. Het betreft meestal hoog-energetische stompe aangezichtsletsels.
Ad 2: een breuk van de onderkaak is het gevolg van directe geweldsinwerking ter plaatse, meestal in het kader van een geweldsdelict, soms in het kader van een ongeval (verkeer, sport).
Ad 3 en 4: de schedelbreuk in combinatie met een bloeding onder het zachte hersenvlies aan de andere zijde: coup en contrecoup.
Bij een normale dikte van de schedel, is voor het bewerkstelligen van een schedelbreuk een krachtige botsende of samendrukkende geweldsinwerking vereist, zoals bijvoorbeeld een harde slag met een voorwerp, een val van hoogte of een ander hoogenergetisch trauma zoals een verkeersongeval. In de onderhavige casus was sprake van een schedelbreuk aan de linker achterzijde van het hoofd met een bloeding aan de andere zijde binnen de schedel (een subarachnoïdale bloeding). Deze combinatie van letsels is passend bij een krachtige val als oorzaak, waardoor coupletsel en contrecoupletsel optreden:
-bij de val is het achterhoofd aan de linker zijde krachtig in botsing gekomen met de harde ondergrond met dientengevolge zwelling van onderhuidse weke delen ter plaatse van de impact en breuk van de schedel (coupletsel);
-het hoofd komt abrupt tot stilstand door botsing tegen de harde ondergrond; dit houdt een plotse snelheidsafname in van het hoofd, waardoor de structuren binnen de schedel (hersenen, hersenvliezen en bloedvaten) op de plaats van botsing tegen de binnenzijde van de schedel botsen; hierdoor kunnen bloedingen en hersenkneuzingen optreden (coupletsel); aan de tegenovergelegen zijde van de hersenen (of hersenhelft) kan door deceleratie eveneens kneuzing en bloeding ontstaan: contrecoupletsels.
Coup/contrecoupletsels kunnen echter ook het gevolg zijn van krachtige geweldsinwerkingen tegen het hoofd waarbij het hoofd is gefixeerd (bijvoorbeeld trappen tegen het hoofd wanneer dit tijdens de geweldinwerking tegen een hard oppervlak rust); hierbij zijn echter vaak aan meerdere zijden van het hoofd uitwendig zichtbare letsels.
Conclusie:
In de onderhavige casus kan uit de letsels en hun verdeling aan- en in het hoofd worden geconcludeerd dat er sprake is geweest van minimaal twee krachtige geweldsinwerkingen tegen het hoofd.
Hypothese 1: het letsel van aangever is ontstaan op de wijze zoals door verdachte is verklaard.
Hypothese 2: het letsel van aangever is ontstaan doordat aangever in het gezicht werd geslagen voordat hij op de grond terecht kwam.
Antwoord: De bevindingen zijn zeer veel waarschijnlijker onder hypothese 2 dan onder hypothese 1.
In hoger beroep heeft de verdediging naar aanleiding van het rapport van Botter een aantal vragen gesteld met het verzoek om de deskundige ter terechtzitting in hoger beroep op te roepen, welk verzoek door het hof is toegewezen. Door de verdediging is met name het volgende gevraagd:
-of de letsels in het aangezicht passen bij een val op de parkeerplaats (wondje aan neusrug, kleine ontvellingen aan de linker wenkbrauw, voorhoofd kleine ontvellingen, krasletsel op huid linker wang)
-of het waarschijnlijk is dat het totaal van letsel aan het aangezicht is ontstaan door een enkele stomp
-welk scenario is meer waarschijnlijk in het licht van de letsels die bij [aangever] zijn geconstateerd: 1. [aangever] is op zijn gezicht geslagen en op zijn achterhoofd gevallen of 2. [aangever] is gevallen op zijn gezicht en getrapt op zijn achterhoofd terwijl hij op de grond lag.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 februari 2020 heeft Botter, gehoord als deskundige, zijn bevindingen en conclusies nader toegelicht en de vragen van de verdediging beantwoord, alsmede vragen van het hof en de advocaat-generaal. In het bijzonder heeft Botter toegelicht dat de geconstateerde letsels aan het gelaat in samenhang met de inwendige letsels niet passen bij een val op het gezicht op een harde en ruwe ondergrond, zoals de betreffende parkeerplaats. Bij een val van stahoogte waarbij het gezicht met kracht op de bestrating belandt, worden namelijk andere, forse, letsels verwacht, zoals scheurwonden bij de oogkasranden, letsel aan de neuspunt en letsel aan de kin; dat zijn de raakvlakken met een plat oppervlak. De bij [aangever] geconstateerde letsels aan het gelaat zijn niet verklaarbaar door een val op het gezicht op straat. Het geheel aan letsels aan de voorzijde van het hoofd –de hele oppervlakkige huidbeschadigingen aan het gelaat, de kaakfracturen en het bloed onder het zachte hersenvlies rechts boven het hoofd – kunnen bovendien niet door één stomp zijn veroorzaakt en zijn derhalve niet in één tempo veroorzaakt. Een stomp is volgens de deskundige gevolgd door een val van [aangever] achterwaarts, met een krachtsinwerking op het achterhoofd als gevolg. Hieromtrent heeft Botter naar voren gebracht dat het scenario inhoudende dat [aangever] op zijn gezicht is geslagen en (daarna) op zijn achterhoofd is gevallen de geconstateerde letsels zonder meer kunnen verklaren.
Voor het door de verdediging genoemde scenario 2, inhoudende dat tegen het hoofd van [aangever] is getrapt, mogelijk door een derde, terwijl hij op de grond lag ziet de deskundige geen steun in de aangetroffen letsels, met name niet omdat het hoofd los op de grond lag, kon bewegen en derhalve niet gefixeerd was.
Ten aanzien van de schedelbreuk aan de linker achterzijde van het hoofd van [aangever] met een bloeding aan de andere zijde binnen de schedel heeft Botter verklaard dat die letsels uitsluitend te verklaren zijn door een harde val van het achterhoofd op de linkerzijde op straat. Daar moet een forse geweldsinwerking aan vooraf zijn gegaan, waardoor [aangever] met een zekere snelheid met het achterhoofd hard op straat is gevallen. Dergelijk letsel kan ook ontstaan als [aangever] door een voorafgaande stomp het bewustzijn heeft verloren en daardoor met het achterhoofd hard op straat ten val is gekomen.
Beoordeling hof
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige Botter en neemt deze over. Het hof leidt daaruit af dat aangever op 15 juli 2016 in zijn gezicht is gestompt/geslagen en vervolgens op zijn achterhoofd op de straat is gevallen. Een en ander past bij hetgeen verbalisant [verbalisant II] heeft gerelateerd dat hij verdachte op een vraag van de ambulancemedewerker wat er was gebeurd, hoorde zeggen dat hij [aangever] had geslagen.
Het hof kan derhalve geen geloof hechten aan de verklaring van verdachte dat hij aangever heeft geduwd waardoor deze met zijn gezicht op straat is gevallen. Het hof gaat aan die verklaring voorbij.
De verklaring van de getuige [getuige I] d.d. 9 februari 2017 dat zij herrie hoorde en achter is gaan kijken en toen zag op het plein dat [aangever] plat op zijn buik lag en dat er water over hem werd gegooid, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Deze verklaring is ook voorgehouden aan de deskundige Botter. De deskundige heeft verklaard dat kennisname van deze getuige verklaring geen ander licht op de zaak werpt.
Het hof kan derhalve geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de verklaring van getuige [getuige I] . Verdachte heeft immers ook verklaard dat hij heeft getrokken aan [aangever] en heeft geprobeerd om hem overeind te zetten. Nu getuige [getuige I] eerst ter plekke kwam toen er water over [aangever] werd gegooid was [aangever] mogelijkerwijs van positie veranderd. De deskundige Botter heeft immers ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat de kleine verwondingen, ontvellingen, in het gelaat verklaard zouden kunnen worden door het schuiven van het gelaat over straat.
Overwegingen met betrekking tot noodweer(exces)
Het hof stelt voorop dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf en dat de verdediging tegen die aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Het hof stelt vast dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de geweldshandelingen die de aangever jegens hem zou hebben verricht. De verdachte heeft immers op 15 juli 2016 ten tijde van de voorgeleiding verklaard dat hij door de aangever op zijn beide bovenarmen werd geslagen. Een dag later heeft de verdachte tijdens het politieverhoor niet meer verklaard over een klap op zijn bovenarmen, maar heeft hij verklaard over een schop tegen zijn rechterscheenbeen, een klap van de aangever die hij wist te ontwijken waardoor deze klap tegen zijn rechterschouder aan kwam, alsmede over een knietje in zijn kruis.
Verder heeft verdachte ook over de aanloop naar het incident wisselend verklaard. Zo heeft hij op 15 juli 2016 verklaard dat aangever hem kwam opzoeken toen verdachte bij zijn auto stond, dat verdachte zich omdraaide en door de aangever werd verrast. Op 16 juli 2016 heeft verdachte daarentegen verklaard dat hij zag dat de aangever naar hem toe liep, dat hij de aangever op enige afstand (tien meter) hoorde schreeuwen, dat hij meermalen heeft geroepen naar aangever, en dat de verdachte op de aangever heeft gereageerd. Ook bij het hof heeft verdachte aldus verklaard: hij hoorde [aangever] schelden toen verdachte bij diens auto stond; aangever kwam naar verdachte toe lopen en verdachte dacht dat aangever wel door zou lopen; aangever deed dat niet, maar kwam juist op verdachte af.
Gelet op de wisselende verklaringen van verdachte alsmede de omstandigheid dat de verklaring van verdachte (dat hij niet in/op/tegen het gezicht heeft geslagen/gestompt en dat [aangever] met zijn gezicht voorover op straat is gevallen) ongeloofwaardig is in het licht van de bevindingen van de deskundige, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het hof acht aldus niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie.
Ten overvloede overweegt het hof dat, ook als uitgegaan zou worden van de verklaring van verdachte toen hij terug was in zijn woning (
hof: nadat verbalisant [verbalisant I] de verdachte eerder had gevorderd zich met zijn stoel bij [aangever] te verwijderen), te weten dat [aangever] op hem af kwam gevlogen en dat hij niet anders kon doen dan slaan, verdachte evenmin een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte, die zich op een parkeerplaats bevond, zich in dat geval niet uit de voeten had kunnen maken in plaats van te slaan/stompen. Dat hij dat door zijn rugproblemen niet zou kunnen acht het hof niet aannemelijk geworden, nu verdachte die dag ook kon fietsen, met een emmer water kon sjouwen en gooien en met een stoel kon sjouwen.
Verdediging was in dat geval dan ook niet noodzakelijk, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door te vluchten. Daartoe bestond voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid en er kon ook gevergd worden van de verdachte dat hij zou vluchten.
Het beroep op noodweer wordt mitsdien verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen wordt gekwalificeerd als:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een beroep op noodweerexces.
Zoals hierboven weergegeven is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Het beroep op noodweerexces wordt daarom eveneens verworpen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof een lagere straf zal opleggen dan de straf zoals die door de politierechter aan de verdachte is opgelegd. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – aangevoerd dat de politierechter bij de opgelegde straf te veel aansluiting heeft gezocht bij de gevolgen van het bewezen verklaarde handelen. De verdachte is
first offenderen zal de gevolgen bovendien voelen in de hoogte van de vordering van de benadeelde partij. Bij de strafoplegging dient ook rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, aldus de verdediging.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan;
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De toen 62-jarige verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge, waarmee hij ernstig inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, een buurtgenoot van toen 65 jaar oud. Als gevolg van deze mishandeling, na een ogenschijnlijk niet al te ernstige woordenwisseling, is bij het slachtoffer onder meer een gebroken slaapbeen, een gebroken bovenkaak en een gebroken onderkaak vastgesteld. Voorts heeft het slachtoffer zijn reuk- en smaakvermogen verloren. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 25 november 2016 blijkt ook dat de mishandeling voor het slachtoffer grote emotionele gevolgen heeft gehad. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij nog altijd geen openheid van zaken heeft gegeven over de precieze gebeurtenissen en zijn rol daarin. Aannemelijk is weliswaar geworden dat sprake was van een langer lopend conflict, maar dat rechtvaardigt geenszins het bewezen verklaarde handelen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 december 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen. Ook is het hof gebleken dat de verdachte inmiddels is verhuisd en hij en het slachtoffer niet meer in hun woonbuurt met elkaar worden geconfronteerd. De kans op herhaling acht het hof dan ook gering.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof overweegt dienaangaande dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep weliswaar is overschreden, doch dat binnen een totaal van vier jaren na het ten laste gelegde feit arrest wordt gewezen. Om die reden zal het hof geen gevolgen verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof passend en geboden aan de verdachte een taakstraf op te leggen van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.786,57 (bestaande uit € 1.586,57 aan materiële schade en € 22.200,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft een aanpassing van de vordering plaatsgevonden, in die zin dat de gevorderde schadevergoeding betreffende het eigen risico over 2016 is verlaagd (van € 385,00) naar € 86,37. Daarnaast is sprake van een verhoging van de gevorderde reiskosten. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 juni 2017 gaat het om twee reizen naar [woonplaats] en zeven reizen naar de prothesepraktijk; 180 kilometer in totaal.
De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 23.278,34 – waarvan € 1.078,34 ter zake van materiële schade en € 22.200,00 ter zake van immateriële schade – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2016 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft – gelet op het verweer strekkende tot vrijspraak – primair bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, subsidiair dat een aanzienlijk lager bedrag aan schadevergoeding zal worden toegekend dan door de benadeelde partij is gevorderd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De door de benadeelde partij genoemde schadeposten ziekenhuisdaggeldvergoeding letselschaderaad (ad € 112,00), eigen bijdrage gebitsprothese (ad € 250,00), eigen risico (ad € 86,37), en kleding (ad € 230,50) zijn naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Voornoemde schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking. Het gaat om een bedrag van in totaal € 678,87.
Ter zake van de gevorderde reiskosten stelt het hof die schadepost vast op een bedrag van in totaal € 600,04 (een bedrag van € 549,64 er zake van de in de vordering genoemde gemaakte reizen en een bedrag van € 50,40 ter zake de hierboven genoemde gereden 180 kilometers). In het bijzonder overweegt het hof dat de in het schadeonderbouwingsformulier genoemde reiskosten zijn gemaakt in verband met in totaal 1963 kilometers in verband met medische behandelingen. Vermenigvuldigd met € 0,28 levert dat het voornoemde bedrag van € 549,64 op.
Het hof stelt de materiële schade derhalve vast op een bedrag van in totaal € 1.278,91.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het subsidiair bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde, de aard en ernst van de gevolgen voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, zal het hof de immateriële schade naar billijkheid begroten op een bedrag van € 10.000,00. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 11.278,91. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2016 ter zake van de immateriële schade en vanaf 20 juni 2017 ter zake van de materiële schade (zitting politierechter toen de vordering op dat onderdeel nog is aangepast).
Kostenveroordeling
Ter terechtzitting in eerste aanleg is van de zijde van de benadeelde partij naar voren gebracht dat reiskosten zijn gemaakt in verband met de terechtzittingen bij de rechtbank te Breda. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 oktober 2019 gaat het om 70 kilometer. Het hof beschouwt deze kosten als proceskosten en begroot deze kosten op € 19,60 (70 kilometer à € 0,28 per kilometer). Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde toe tot het bedrag van
€ 11.278,91 (elfduizend tweehonderdachtenzeventig euro en eenennegentig cent) bestaande uit € 1.278,91 (duizend tweehonderdachtenzeventig euro en eenennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 19,60 (negentien euro en zestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 11.278,91 (elfduizend tweehonderdachtenzeventig euro en eenennegentig cent) bestaande uit € 1.278,91 (duizend tweehonderdachtenzeventig euro en eenennegentig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast
op 91 (eenennegentig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 juli 2016 en voor de materiële schade op 20 juni 2017.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 19 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.