ECLI:NL:GHSHE:2020:1220

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/00520
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete zijn opgelegd. De belanghebbende, houder van een personenauto, ontving een naheffingsaanslag van € 211 en een boete van € 52, omdat hij de verschuldigde belasting niet tijdig had betaald. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof oordeelt dat de handreiking voor opsporing van voertuigen door middel van ANPR niet van toepassing was in deze situatie. Belanghebbende kon niet het vertrouwen ontlenen dat de deurwaarder hem zou inlichten over de mogelijkheid van schorsing van het voertuig. Het hof concludeert dat de deurwaarder niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat belanghebbende wist of kon weten dat hij mrb verschuldigd was. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd en de boete is passend, gezien het eerdere verzuim van belanghebbende.

Daarnaast oordeelt het hof dat het bezwaar van belanghebbende tegen de rekening mrb over het tweede kwartaal 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de rekening geen voor bezwaar vatbare beschikking is. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00520
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2019, nummer BRE 18/4153 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is
- met dagtekening 20 maart 2018 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.8 over het tijdvak 2 januari 2018 tot en met 1 april 2018 (eerste kwartaal) een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd van € 211, en tevens bij beschikking een boete van € 52;
- met dagtekening 3 april 2018 onder rekeningnummer [aanslagnummer] .M.8.2 over het tijdvak 2 april 2018 tot en met 1 juli 2017 (tweede kwartaal) een rekening mrb toegezonden met een te betalen bedrag van € 211.
1.2.
De naheffingsaanslag over het eerste kwartaal 2018 en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur gehandhaafd. Het bezwaar tegen de rekening mrb over het tweede kwartaal 2018 is niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is volgens de kentekenregistratie vanaf 14 december 2015 houder van een personenauto met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
2.2.
Met dagtekening 2 januari 2018 is aan belanghebbende een rekening mrb gestuurd over het eerste kwartaal 2018. Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting niet betaald voor de uiterste betaaldatum van 2 februari 2018. Met dagtekening 20 maart 2018 is daarom een naheffingsaanslag mrb opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag is bij beschikking een verzuimboete van € 52 aan belanghebbende opgelegd.
2.3.
Op 12 januari 2018 heeft de belastingdeurwaarder op last van de ontvanger de auto in beslag genomen en afgevoerd.
2.4.
Met dagtekening 3 april 2018 is aan belanghebbende een rekening mrb gestuurd over het tweede kwartaal 2018. Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting niet betaald voor de uiterste betaaldatum van 4 mei 2018.
2.5.
Op 22 juni 2018 heeft belanghebbende de geldigheid van het kentekenbewijs van het motorrijtuig laten schorsen. In verband met deze schorsing is aan belanghebbende een teruggaafbeschikking gezonden voor de periode 22 juni 2018 tot en met 1 juli 2018 van € 24.
2.6.
Bij de conclusie van dupliek in hoger beroep heeft de inspecteur een verklaring van de specialist invordering overgelegd van 25 november 2019 waarin het volgende is opgenomen:
‘De auto met kenteken [kenteken] is op 20 november 2014 in beslag genomen naar aanleiding van een opdracht tot beslag roerende zaken door de ontvanger. De auto stond op dat moment nog op naam van de gelieerde rechtspersoon. Op 14 december 2015 is deze auto overgeschreven van deze rechtspersoon naar privé. Door allerlei procedures (bezwaar, administratief beroep tegen de inbeslagname en verzoekschriften aan de Tweede Kamer Commissie) zou de auto worden verkocht op 17 november 2017. Echter, de auto is tijdens de executieverkoop niet aangetroffen. Hiervan is door de deurwaarder een relaas van onttrekking opgemaakt. Dit relaas van onttrekking geeft reden om de auto, wanneer hij alsnog ergens wordt aangetroffen, direct af te voeren. Aldus is gebeurd op 12 januari 2018. Door de rayondeurwaarder is de betreffende auto gesignaleerd en direct afgevoerd.
De auto's is dus niet in beslaggenomen en afgevoerd op grond van anpr, maar in opdracht van de ontvanger als verhaalsobject voor de toen openstaande belastingschulden.
(…)’

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de naheffingsaanslag mrb over het eerste kwartaal 2018 tot het juiste bedrag opgelegd?
2. Is terecht een boete opgelegd?
3. Is het bezwaar tegen de rekening mrb over het tweede kwartaal 2018 terecht niet-ontvankelijk verklaard en zo nee, dient dan de verschuldigde mrb teruggebracht te worden naar nihil?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag mrb moet worden verminderd tot € 21, dat de boete moet worden vernietigd, dat het bezwaar tegen de rekening mrb over het tweede kwartaal ontvankelijk is en dat de rekening moet worden vernietigd. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van de naheffingsaanslag mrb over het eerste kwartaal 2018
4.1.
Op grond van artikel 1, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB 1994) wordt een belasting onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ geheven ter zake van het houden van onder meer een personenauto.
4.2.
De belasting wordt ingevolge artikel 6 van de Wet MRB 1994 geheven van degene die bij aanvang van het tijdvak het motorrijtuig houdt. Op grond van artikel 7, lid 1, onderdeel a, van de Wet MRB 1994 wordt een motorrijtuig gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.3.
Niet in geschil is dat de auto bij aanvang van het tijdvak waarop de naheffingsaanslag ziet in het kentekenregister op naam van belanghebbende was gesteld. Gelet hierop dient belanghebbende in het onderhavige tijdvak aangemerkt te worden als houder van de auto.
4.4.
Het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald is drie maanden (artikel 10 van de Wet MRB 1994). Teruggaaf van belasting wordt ingevolge artikel 20, lid 1, van de Wet MRB 1994 verleend voor het gedeelte van het tijdvak dat de geldigheid van het kenteken van de auto is geschorst.
4.5.
Belanghebbende was op 2 januari 2018 houder van de auto en de geldigheid van het kenteken van de auto is in het eerste kwartaal niet geschorst. Dat betekent dat belanghebbende, op grond van de hiervoor vermelde bepalingen, mrb verschuldigd is over het eerste kwartaal 2018. Ingevolge artikel 15, lid 1, van de Wet MRB 1994 moet de belasting zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak. Belanghebbende heeft niet betaald. Dat betekent dat de inspecteur, gelet op de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, terecht een naheffingsaanslag mrb heeft opgelegd over het eerste kwartaal 2018.
4.6.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat hij op basis van de regelgeving mrb verschuldigd is. Hij stelt zich op het standpunt dat de deurwaarder, die de auto in beslag heeft genomen, het kenteken zelf had moeten schorsen. Een medewerker zou dat tegen belanghebbende gezegd hebben. In ieder geval had de deurwaarder belanghebbende moeten informeren over schorsing van het kenteken. Hij verwijst hierbij naar blz. 23 van de handreiking ANPR van 7 december 2015, waarin het volgende is opgenomen:
‘De houder moet zelf de geldigheid van het kenteken schorsen bij de RDW. De deurwaarders moeten de houders van afgevoerde motorrijtuigen inlichten over de mogelijkheid van schorsen.’
Door deze informatieplicht niet na te komen heeft de deurwaarder volgens belanghebbende onzorgvuldig gehandeld. Als gevolg daarvan moet volgens belanghebbende de naheffingsaanslag verminderd worden. De inspecteur betwist dat deze handreiking van toepassing is en stelt bovendien dat het mogelijk onzorgvuldig handelen van een medewerker van de ontvanger niet kan worden toegerekend aan de inspecteur. Het hof oordeelt als volgt.
4.7.
Tegenover de betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker tegen belanghebbende heeft gezegd dat de deurwaarder de geldigheid van het kenteken had moeten schorsen. Alleen daarom al treft dit beroep op gewekt vertrouwen, wat daar verder ook van zij, geen doel.
4.8.
De handreiking waar belanghebbende naar verwijst, is een handreiking voor opsporing van voertuigen door middel van ANPR (automatic number plate recognition). Belanghebbende stelt dat die handreiking hier van toepassing is. De auto stond immers niet op zijn woonadres en in een dergelijk geval rest er volgens belanghebbende maar één mogelijkheid om de auto op te sporen en dat is via ANPR. De inspecteur heeft gesteld dat de auto niet op basis van ANPR in beslag is genomen. Als bewijs hiervoor verwijst hij naar de in 2.6 opgenomen verklaring van de specialist invordering. Hierin is vermeld en onderbouwd dat het afvoeren niet heeft plaatsgevonden op grond van APNR, maar in opdracht van de ontvanger als verhaalsobject voor de toen openstaande belastingschulden. Het hof ziet geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Dit betekent dat in dit geval de handreiking ANPR niet geldt en dat daaraan dus niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de deurwaarder belanghebbende zou inlichten over de mogelijkheid van schorsen. Omdat ook verder niet is gebleken van een dergelijke op de deurwaarder rustende plicht kan hem geen onzorgvuldig handelen verweten worden.
4.9.
Ten overvloede overweegt het hof dat voor zover de deurwaarder toch onzorgvuldig handelen verweten zou kunnen worden door belanghebbende niet te wijzen op de mogelijkheid van schorsing, dit geen gevolgen heeft voor de opgelegde naheffingsaanslag. Het hof is van oordeel dat ook in dat geval de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende voor een juiste belastingheffing voorop staat. Belanghebbende wist of kon weten dat de geldigheid van het kenteken niet geschorst was en dus mocht hij er ook niet van uitgaan dat hij geen mrb zou hoeven te betalen over het eerste kwartaal 2018.
Ten aanzien van de boete
4.10.
De inspecteur heeft de verzuimboete gebaseerd op artikel 67c, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Hierin is bepaald dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
4.11.
In paragraaf 33, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) is, voor zover hier van belang, bepaald dat deze verzuimboete één procent bedraagt van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (dan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
4.12.
Vaststaat dat de over het eerste kwartaal verschuldigde mrb niet (tijdig) is voldaan. Er is dus sprake van een betalingsverzuim in de zin van artikel 67c, lid 1, van de AWR.
De inspecteur is bij het opleggen van de verzuimboete uitgegaan van een tweede verzuim, omdat belanghebbende binnen een periode van één jaar reeds eerder de aanslag mrb te laat heeft betaald.
4.13.
De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas. Belanghebbende wist of kon weten dat het kenteken van de auto niet geschorst was en dat hij als houder mrb verschuldigd was. Gelet hierop acht het hof het opleggen van de boete geboden. De inspecteur heeft de boete met inachtneming van paragraaf 33, lid 2, van het BBBB vastgesteld op € 52, hetgeen het hof ook passend acht.
Ten aanzien van de rekening mrb over het tweede kwartaal 2018
4.14.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de rekening mrb over het tweede kwartaal 2018 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
‘2.15. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar tegen de aan hem verzonden rekening mrb over de periode van 2 april 2018 tot en met 1 juli 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De inspecteur betwist dit omdat belanghebbende de rekening niet tijdig heeft voldaan. Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt de inspecteur hiermee dat belanghebbende in bezwaar had moeten komen tegen zijn betaling van mrb en nu hij dat niet heeft gedaan, het bezwaar daarom niet-ontvankelijk is.
2.16.
Op grond van artikel 26, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de voldoening van de belasting (de betaling van de mrb over een tijdvak). De rekening mrb is geen voor bezwaar vatbare beschikking. Het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen de rekening mrb. Echter, belanghebbende kan niet in bezwaar komen tegen de rekening. Het bezwaar van belanghebbende is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.’
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Aan een inhoudelijke behandeling van het geschil over het tweede kwartaal komt het hof niet toe.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 9 april 2020 door M.M. de Werd, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.