In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid van een kettingbeding dat door [appellant 1] was opgelegd aan de toekomstige eigenaren van zijn woonhuis. Het kettingbeding, dat was opgenomen in een notariële akte van 17 december 1993, verbood de nieuwe eigenaren om bezwaar te maken tegen de bedrijfsactiviteiten van [appellant 1] op de aangrenzende percelen. [geïntimeerde 1] had in eerste aanleg gevorderd dat het kettingbeding nietig werd verklaard, omdat het hem alle rechtsbescherming ontneemt. De rechtbank Limburg had deze vordering toegewezen, waarna [appellant 1] in hoger beroep ging.
Het hof oordeelde dat het kettingbeding in strijd is met de openbare orde, omdat het een ontoelaatbare inbreuk maakt op het fundamentele recht van [geïntimeerde 1] op rechtsbescherming. Het hof benadrukte dat het beding niet alleen de oorspronkelijke partijen raakt, maar ook hun rechtsopvolgers, en dat het de toegang tot bezwaar- en beroepsprocedures vrijwel volledig ontneemt. De onbegrensde werking van het beding, zowel in de tijd als in de reikwijdte, maakt het onaanvaardbaar. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant 1] in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de belangrijke balans tussen contractuele vrijheid en de bescherming van fundamentele rechten in het verbintenissenrecht. Het hof bevestigde dat een kettingbeding dat de rechtsbescherming van een partij in gevaar brengt, nietig kan worden verklaard, ongeacht de belangen van de andere partij.