ECLI:NL:GHSHE:2020:121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.267.692_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2013, werd verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.T.A.G. Keller, verzocht om vernietiging van de beschikking en om een kortere uithuisplaatsing, met als doel een thuisplaatsing van het kind bij haar te realiseren. De GI, vertegenwoordigd door een medewerker, verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2019 zijn zowel de moeder als de GI en de pleegouders gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was afwezig.

De moeder betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het toekomstperspectief van het kind niet bij haar ligt. Ze stelde dat er geen rechtvaardiging is om van het beginsel af te wijken dat een kind bij één van de ouders moet opgroeien. De moeder heeft haar leven op orde en is bereid om hulp te ontvangen om haar opvoedvaardigheden te verbeteren. De GI daarentegen stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is, omdat de moeder haar rol niet kan accepteren en niet over de benodigde opvoedvaardigheden beschikt om aan de behoeften van het kind te voldoen.

Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing zijn vervuld en dat het perspectief van het kind niet bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing werd op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 januari 2020
Zaaknummer : 200.267.692/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/358759 JE RK 19-917
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden wordt aangemerkt:
- de heer en mevrouw [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking – naar het hof begrijpt gedeeltelijk, namelijk slechts wat betreft de daarbij verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] – te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing slechts voor drie maanden te verlenen, althans voor de duur als het hof juist acht, teneinde een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder op korte termijn te realiseren, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 november 2019, heeft de GI verzocht het door de moeder ingestelde beroep af te wijzen, en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Keller;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegouders.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de GI van 27 november 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 20 januari 2015 onafgebroken onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 16 juli 2015 uit huis geplaatst, aanvankelijk in een crisispleeggezin en later in het gezin van de pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 20 juli 2019 tot 20 juli 2020. Verder heeft de rechtbank de verleende machtiging om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 20 juli 2019 tot 20 juli 2020.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat het toekomstperspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder ligt. Een kind groeit bij voorkeur op bij één van de ouders en er bestaat in dit geval geen rechtvaardiging om van dat beginsel af te wijken. Tussen de moeder en [minderjarige] is sprake van hechting. De belaste voorgeschiedenis van de moeder zit haar niet in de weg, zodat het ontbreken van hulpverlening bij de moeder op het persoonlijke vlak geen grond kan zijn voor het oordeel dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. De moeder heeft haar leven al jaren op orde. [minderjarige] heeft misschien meer nodig in haar opvoedomgeving maar er is nooit onderzocht of de moeder de zorg voor [minderjarige] aankan met inzet van hulpverlening, gericht op de verbetering/versterking van haar opvoedvaardigheden. De GI heeft nooit ingezet op het herstellen van de gezinsband tussen de moeder en [minderjarige] , waardoor de moeder geen eerlijke kans heeft gekregen. De moeder beschikt aantoonbaar over goede vaardigheden en zij staat open voor opvoedondersteuning. In de pedagogische vaardigheden van de moeder zag de rechtbank ook de mogelijkheid voor een (zeer) ruime contactregeling. Door de contactregeling terug te brengen naar eenmaal per drie weken zonder dat de moeder het hiermee eens was, lijkt het dat de GI probeert om de afstand tussen de moeder en [minderjarige] groter te maken. De moeder wil wel naar de zwemles en de school komen maar dat is praktisch niet mogelijk vanwege de afstand. Uit het feit dat de moeder zich de afgelopen jaren staande heeft weten te houden, blijkt dat zij in staat is een langere periode stabiel te zijn, hetgeen indruist tegen het verhaal dat zij bepaalde vaardigheden niet voor een langere tijd kan volhouden. Volgens het hof in zijn beschikking van 9 augustus 2018 was het advies in het rapport van Keinder op zichzelf onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. Uit het latere raadsrapport valt niet aan te nemen dat de opvoed-vaardigheden van de moeder tekort schieten. De duur van de uithuisplaatsing had moeten worden beperkt teneinde een traject gericht op terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in overweging te nemen.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
De uithuisplaatsing is noodzakelijk. De moeder kan haar rol op afstand niet accepteren. De GI kan zich vinden in de conclusies van het onderzoek van Keinder en het latere onderzoek van de raad waaruit blijkt dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin dient te liggen en dus zeker niet bij de moeder. Bij [minderjarige] is sprake van aanzienlijke kindeigen problematiek waardoor haar opvoeders over bovengemiddelde vaardigheden moeten beschikken om te kunnen aansluiten bij haar behoeften. De moeder heeft wel opvoedvaardigheden maar zij kan deze niet gedurende een langere tijd volhouden. Een (ruime) bezoekregeling is mogelijk vanwege de basale vaardigheden van de moeder, die voldoende zijn in het contact met [minderjarige] maar niet in een opvoedingssituatie. De GI vindt het contact tussen de moeder en [minderjarige] welzeker van belang. De bezoekregeling is slechts aangepast omdat de moeder aangaf dat die in zijn bestaande vorm voor haar een te grote (emotionele) belasting was. De GI heeft geprobeerd de rol van de moeder te versterken en zij is uitgenodigd voor kijklessen bij het zwemmen en voor rapportgesprekken op school, maar de moeder is hierbij niet aanwezig geweest. De moeder heeft nu minimale verplichtingen en inspanningen rondom [minderjarige] en die lijken beperkt haalbaar voor haar. Het wordt de moeder gegund om traumaverwerking voor zichzelf op te starten maar de moeder geeft aan dat zij door haar verleden niet wordt belemmerd in haar functioneren.
3.8.
De pleegouders brengen, samengevat, het volgende naar voren.
[minderjarige] komt gezellig thuis na de omgangsmomenten met de moeder. Het gaat goed met [minderjarige] en zij is heel slim, maar dat komt er niet altijd uit. Nu de speltherapie pas onlangs is gestart, merken de pleegouders nog niet dat hierdoor een verbetering optreedt.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. Gelet op de lange hulpverleningsgeschiedenis kan het hof de moeder niet volgen in haar stelling dat zij nooit de kans heeft gehad om te laten zien dat zij de opvoeding van [minderjarige] wel aankan. Keinder, en later ook de raad, stelt zich op het standpunt dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder, maar in het pleeggezin ligt, omdat [minderjarige] met haar forse kindeigen problematiek en bovengemiddelde intelligentie meer van haar opvoeder vraagt dan gemiddelde opvoedvaardigheden en omdat de moeder haar die bijzondere opvoedvaardigheden niet zal kunnen bieden. De raad heeft de rechtbank weliswaar niet om een gezagsbeëindigende maatregel verzocht, maar de reden daarvan was slechts dat naar het oordeel van de raad eerst afgewacht moest worden of het in een vrijwillig kader mogelijk was dat de moeder zich zou verzoenen met het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin en met haar eigen rol van moeder op afstand.
Op grond van alle feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de tot heden overgelegde stukken en uit het verhandelde op de mondelinge behandeling, alles in onderling verband bezien, komt ook het hof inmiddels evenals de rechtbank tot de slotsom dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. Een thuisplaatsing of een bekorting van de duur van de uithuisplaatsing kan hierdoor niet aan de orde zijn.
3.10.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten aldus, dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, H. van Winkel en M.A. Ossentjuk en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.