Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2013, werd verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.T.A.G. Keller, verzocht om vernietiging van de beschikking en om een kortere uithuisplaatsing, met als doel een thuisplaatsing van het kind bij haar te realiseren. De GI, vertegenwoordigd door een medewerker, verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2019 zijn zowel de moeder als de GI en de pleegouders gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was afwezig.
De moeder betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het toekomstperspectief van het kind niet bij haar ligt. Ze stelde dat er geen rechtvaardiging is om van het beginsel af te wijken dat een kind bij één van de ouders moet opgroeien. De moeder heeft haar leven op orde en is bereid om hulp te ontvangen om haar opvoedvaardigheden te verbeteren. De GI daarentegen stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is, omdat de moeder haar rol niet kan accepteren en niet over de benodigde opvoedvaardigheden beschikt om aan de behoeften van het kind te voldoen.
Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing zijn vervuld en dat het perspectief van het kind niet bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing werd op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar.