Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
Woningstichting [de woningstichting] ,gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
1.[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
[Audit & Assurance] Audit & Assurance B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats ] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/288458/HAZA 15-36)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met eiswijziging en met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3. De beoordeling
‘tot controle van specifieke financiële overzichten in zake de geldstromen en posities’inzake het project.
‘4.4.3.1 Wat er ook zij van hetgeen namens betrokkene bij verweerschrift is gesteld, vast staat dat de derde alinea van de mededeling van 23 januari 2012 slechts op van [de directeur van het projectbureau Euraco] afkomstige informatie berust, waardoor niet uitgesloten kan worden dat de mededeling voor zover deze inhoudt dat er een (aanvullende) vordering op [de woningstichting] ontstaat, een deugdelijke grondslag ontbeert. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC. Daarbij komt nog dat een accountant op grond van artikel A-120.2 van de VGC iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze beïnvloedt, vermijdt. Door - op de hoogte zijnde van het geschil tussen [de directeur van het projectbureau Euraco] en klager - alleen op basis van door [de directeur van het projectbureau Euraco] /Euraco verstrekte informatie te concluderen: “Hierdoor ontstaat een aanvullende vordering op de ontwikkelaar” heeft betrokkene zich niet aan deze gedragsregel gehouden. Denkbaar was geweest dat betrokkene zich, om deze bedreiging voor zijn oordeelsvorming weg te nemen, tot zijn opdrachtgeefster had gewend om na te gaan of deze ermee kon instemmen dat hij zich verstond met klager of diens accountant. Gezien het vorenstaande heeft betrokkene ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van ‘objectiviteit’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-120 van de VGC. Dat klemt te meer nu betrokkene wist of kon vermoeden dat zijn oordeel (mede) ten grondslag zou worden gelegd aan het standpunt van [de directeur van het projectbureau Euraco] in het geschil met klager, en door de rechter in diens oordeelsvorming over het faillissementsverzoek zou kunnen worden betrokken. In een dergelijke situatie moet de accountant volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer, ook als hij een partijbelang dient, ervoor zorgdragen dat hij met zijn oordeel de objectieve waarheidsvinding door de rechter niet belemmert. Ook vanuit dit perspectief bezien is betrokkene door in de mededeling op te nemen dat er een (aanvullende) vordering op [de woningstichting] ontstaat, tekortgeschoten in de naleving van dit beginsel.
I. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] / [Audit & Assurance] aansprakelijk is voor de schade nader op te maken bij staat dan wel een onafhankelijke deskundige benoemt die de schade vaststelt in onderhavige procedure;
met veroordeling van [geïntimeerde] en [Audit & Assurance] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft op 23 januari 2012 ten onrechte medegedeeld dat [appellant] of [het project] een schuld heeft aan Euraco. De Accountantskamer heeft de klacht die [appellant] in verband hiermee heeft ingediend gegrond verklaard. Gelet hierop hebben [geintimeerden c.s.] onrechtmatig gehandeld jegens [appellanten c.s.] en zijn zij aansprakelijk voor de schade die [appellanten c.s.] hebben geleden en nog zullen lijden.
afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten met nakosten. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
De stelling dat de zorgvuldigheidsnorm is geschonden vergt een verdergaande onderbouwing dan alleen de verwijzing naar de uitspraak van de tuchtrechter. Vast staat dat [geïntimeerde] in tuchtrechtelijke zin niet de vereiste objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Daarmee staat niet vast dat de door [geïntimeerde] namens [Audit & Assurance] gedane mededeling onjuist is. [appellanten c.s.] hebben onvoldoende onderbouwd waaruit de onjuistheid van de mededeling blijkt en hebben daarmee ook hun stelling dat [geintimeerden c.s.] jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld onvoldoende onderbouwd. [appellanten c.s.] hebben weliswaar stellingen aangevoerd inzake de door hen geleden schade, maar hebben onvoldoende toegelicht wat het causale verband is tussen deze (gestelde) schade en het (vermeend onrechtmatige) handelen van [geintimeerden c.s.]
met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten van beide instanties.
De grief behoeft als zodanig geen behandeling.
Het hof overweegt daartoe dat de grief, gelet op het genoemde bovenschrift, betrekking heeft op het volledige vonnis waarvan beroep. In de toelichting op de grief wordt vervolgens bezwaar gemaakt tegen enkele specifieke beslissingen van de rechtbank, zoals in verband met de (gestelde) onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] en de (gestelde) schade bij [appellanten c.s.] en het causaal verband. Deze beslissingen worden ook door middel van de grieven 2-4 aan de orde gesteld. De in het bovenschrift specifiek genoemde r.o. 4.8. heeft betrekking op de proceskostenveroordeling, waarop ook grief 5 betrekking heeft. Het hof zal het gestelde in de toelichting op grief 1 betrekken bij zijn behandeling van de grieven 2 en volgende.
‘automatisch’of
‘per definitie’voortvloeit uit de tuchtrechtelijke veroordeling van [geïntimeerde] (mvg 66, 54).
Het hof overweegt daartoe dat dit tuchtrechtelijke verwijt neerkomt op het niet-toepassen van wederhoor bij [appellant] en/of [de woningstichting] . Volgens de Accountantskamer kan daardoor niet worden uitgesloten dat de mededeling van [geïntimeerde] - die erop neerkomt dat Euraco een vordering heeft op [appellant] / [het project] - een deugdelijke grondslag ontbeert. Aan de door de Accountantskamer opgelegde waarschuwing ligt dus niet het verwijt te grondslag dat [geïntimeerde] een
inhoudelijkonjuiste mededeling inzake die vordering heeft gedaan.
In verband met de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [geintimeerden c.s.] heeft de rechtbank onderzocht of de mededeling daadwerkelijk onjuist is geweest. Tegen deze benadering hebben [appellanten c.s.] geen grief aangevoerd. Dat is ook terecht omdat, afgezien van buitengewone omstandigheden waaromtrent niets is gesteld of gebleken, niet valt in te zien waarom [geintimeerden c.s.] jegens [appellanten c.s.] aansprakelijk zouden zijn voor een als zodanig juiste mededeling. Zoals eerder is gebleken (zie r.o. 3.2.4.) heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat [appellanten c.s.] onvoldoende hebben onderbouwd waaruit de onjuistheid van de mededeling blijkt.
[appellanten c.s.] zijn hierin niet geslaagd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De bevindingen van [betrokkene] inzake het project [de woningstichting] (onder I) monden uit in een conclusie over het bestaan van een vordering
‘per heden’. Gelet op de vermelding
‘zitting juli 2016?’in de aanhef van de notitie gaat het hof ervan uit dat [betrokkene] bevindingen betrekking hebben op de situatie in het voorjaar van 2016. Zonder nadere toelichting, die [appellanten c.s.] niet hebben gegeven, kunnen [betrokkene] bevindingen daarom niet bijdragen aan de onderbouwing van het standpunt dat de uit januari 2012 daterende (en op gegevens uit de periode daarvóór gebaseerde) mededeling van [geïntimeerde] onjuist is.
Daar komt bij dat [betrokkene] ook onder I verscheidene personen en bedragen noemt die op het eerste oog vallen buiten het bereik van de aan [Audit & Assurance] gegeven opdracht en de op basis daarvan door [geïntimeerde] gedane mededeling. [appellanten c.s.] hebben niet toegelicht waarom deze informatie niettemin relevant is voor het oordeel over de (on)juistheid van de mededeling van [geïntimeerde] .
‘Na de beslissing van de Accountantskamer heb ik [appellant] wel de gelegenheid gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen. De stukken die hij mij heeft verstrekt vormen voor mij juist een bevestiging dat mijn conclusies zoals gedaan in de mededeling juist waren’. Volgens [appellanten c.s.] heeft [geïntimeerde] deze gelegenheid in het geheel niet geboden en hebben zij op dit punt een tweede tuchtklacht ingediend.
Volgens [geintimeerden c.s.] (mva 28) is de verklaring van [geïntimeerde] onjuist in het proces-verbaal opgenomen en heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij op basis van de stukken zijdens [appellant] in de eerste tuchtprocedure voor de Accountantskamer heeft geconcludeerd dat zijn mededeling juist is geweest. [geintimeerden c.s.] blijven bij deze laatste conclusie.
Dit is een verwijt dat inhoudelijk gezien verschilt van het eerdergenoemde tuchtrechtelijke verwijt inzake het ontbreken van wederhoor. Het verwijt ziet ook op en andere periode, namelijk de periode nadat de mededeling was gedaan. Het hof overweegt dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel de bevoegdheid tot vermeerdering van de grondslag van de vordering in hoger beroep beperkt, in die zin dat die grondslag niet later dan in de memorie van grieven mag worden vermeerderd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, die in het onderhavige geval echter niet aanwezig zijn. Het hof wijst er in dit verband op dat [geintimeerden c.s.] tijdens het pleidooi uitdrukkelijk bewaar hebben gemaakt tegen de genoemde uitbreiding van de grondslag van de vordering.
hebben in de eerste plaats een beroep gedaan op de eerder genoemde notitie van [betrokkene] . Dit beroep faalt, gelet op de in r.o. 3.5.3.3. vermelde gronden.
Andere argumenten die het hof kunnen leiden tot het oordeel dat aannemelijk is dat [appellanten c.s.] mogelijk schade is toegebracht door de mededeling van [geïntimeerde] (of daarvan nadeel heeft ondervonden) zijn gesteld noch gebleken. Het hof overweegt in dit verband nog dat tussen partijen vast staat dat het faillissementsverzoek van [appellant] / [de vennootschap] jegens [de directeur van het projectbureau Euraco] is afgewezen omdat de rechtbank niet duidelijk achtte of sprake was van pluraliteit van schuldeisers en of [de directeur van het projectbureau Euraco] verkeerde in een toestand van te hebben opgehouden te betalen (zie r.o. 3.1. onder h.). [geintimeerden c.s.] hebben - als zodanig onweersproken - gesteld dat de verklaring van [geïntimeerde] in dit kader geen beslissende invloed heeft gehad.
[appellanten c.s.] hebben in zoverre geen belang bij de behandeling van de grief, omdat de vraag of [geintimeerden c.s.] wettelijke rente verschuldigd zijn niet relevant is omdat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en de in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellanten c.s.] zal afwijzen.
Deze kosten zullen worden vastgesteld op € 716,- aan griffierecht en € 9.483,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, waarbij het hof, gelet op de omvang van het door [appellanten c.s.] gestelde belang, het redelijk oordeelt om niet tarief II (onbepaalde waarde) te hanteren, maar tarief V.
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.