ECLI:NL:GHSHE:2020:1203

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
200.217.587_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap met betrekking tot erfgenamen en onroerende zaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de verdeling van een nalatenschap. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Brouwers, is in principaal hoger beroep gegaan tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank Limburg, die op 21 december 2016 en 12 november 2014 zijn gewezen. De zaak draait om de erfgenamen van de overleden vader en moeder, die beiden zijn overleden in respectievelijk 1984 en 2000. De erfgenamen zijn in geschil over de verdeling van de nalatenschap, die onder andere bestaat uit onroerende zaken en vorderingen op derden. De appellant en de overige erven beogen een volledige verdeling van de erfenis en de vereffening van de boedel. Het hof heeft de procedure in volle omvang beoordeeld, waarbij het ook de formele geschilpunten heeft behandeld, zoals de wijziging van de eis en de ontvankelijkheid van de vorderingen van de geïntimeerden. Het hof heeft vastgesteld dat de erfgenamen gelijkelijk tot de nalatenschap gerechtigd zijn en dat er onenigheid bestaat over de wijze van verdeling van de onroerende zaken. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor aktewisseling, waarbij partijen hun standpunten verder kunnen toelichten en rekening en verantwoording kunnen afleggen over de opbrengsten van de onroerende zaken en andere relevante posten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.217.587/01
arrest van 7 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,weduwe en erfgename van [de overleden echtgenoot]
,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] (B),
5.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6.
[geïntimeerde 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7.
[geïntimeerde 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8.
de erven van [geintimeerde 8] ,
bij leven gewoond hebbende te [woonplaats] , zijnde de erven
a.
[geïntimeerde 8 sub a] ,
wonende te [woonplaats] ,
b.
[geïntimeerde 8 sub b] ,
wonende te [woonplaats] ,
c.
[geïntimeerde 8 sub c] ,
wonende te [woonplaats] ,
d. de overige in dit geding als geïntimeerden betrokken partijen,
9.
[geïntimeerde 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
10.
[geïntimeerde 10] ,
wonende te [woonplaats] (B),
11.
[geïntimeerde 11] ,
wonende te [woonplaats] (B),
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
geïntimeerde sub 10 tevens appellante in incidenteel hoger beroep en eiseres in het incident,
advocaat voor geïntimeerden sub 1 t/m 8.c en 11: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
advocaat voor geïntimeerde sub 9: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond,
advocaat voor geïntimeerde sub 10: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 maart 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 december 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen geïntimeerde sub 10 als opposante, gedaagden in de verstekzaak, en appellant en geïntimeerden sub 1 tot en met 9 als geopposeerden, eisers in de verstekzaak en geïntimeerde sub 11 als niet verschenen gedaagde in de verstekzaak.

1. Het geding in eerste aanleg bij verstek (zaak-/rolnummer C/03/196311/HA ZA 14-555) en in verzet (zaak-/rolnummer C/03/204264/HA ZA 15-182)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in het verzet en het daaraan voorafgaande vonnis in de verstekzaak van 12 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van dit hof in het incident van 9 oktober 2018;
  • de memorie van antwoord van appellant en geïntimeerden sub 1 en 3 t/m 7 in het (mogelijke) incidenteel appel van geïntimeerde sub 10;
  • de memorie van antwoord van geïntimeerden sub 2, 8.a t/m c en 11 in het principaal appel, tevens memorie van antwoord in het (mogelijke) incidenteel appel van geïntimeerde sub 10;
  • een akte van geïntimeerde sub 10.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In hoger beroep treedt mr. Brouwers op namens zowel appellant als ook namens een groot aantal geïntimeerden. Blijkens de door hem namens geïntimeerden genomen memories refereren de door hem bijgestane geïntimeerden zich aan het oordeel van het hof in het principaal appel en beogen zij met hun incidenteel appel zich te voegen aan de zijde van appellant. Aldus ontbreekt een eventueel tegenstrijdig belang. Gelet op de aard van deze procedure (verdeling van een nalatenschap) ziet het hof daarin aanleiding om partijen verder aan te duiden als [geïntimeerde 9] (geïntimeerde sub 9), [geïntimeerde 10] (geïntimeerde sub 10) en “de overige erven” (appellant en geïntimeerden sub 1 t/m 8 en 11). Waar nodig zullen de overige partijen verder individueel worden aangeduid als “appellant” en “geïntimeerde #”.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het navolgende. Partijen zijn de erfgenamen van [erflater] (vader, overleden op 15 oktober 1984) en [erflaatster] (moeder, overleden op 10 januari 2000). Vader en moeder waren in 1973 gescheiden van tafel en bed. Moeder had om die reden recht op een kindsdeel uit de nalatenschap van vader. Partijen zijn gelijkelijk tot de nalatenschap gerechtigd.
Geïntimeerden sub 8.a-c zijn de kinderen van [de overleden echtgenoot] , de overleden echtgenoot van geïntimeerde sub 2 en met haar de erfgenamen van [de overleden echtgenoot] . Die was op zijn beurt erfgenaam van geïntimeerde sub 8, de overleden [geintimeerde 8] .
3.1.2.
Vader heeft op 12 april 1966 een aantal percelen voor ƒ 150.000,= verkocht en op grond daarvan geleverd aan [geïntimeerde 10] , onder voorbehoud van een recht van wederinkoop als bedoeld in artikel 1555 BW(oud), het recht om deze percelen terug te kopen. Dat recht is verlengd en, zo begrijpt het hof, over de uitoefening van dat recht is tussen partijen langdurig geprocedeerd, welke procedure is geëindigd met een arrest van dit hof van 4 oktober 2005 waarbij [geïntimeerde 10] onder meer is veroordeeld om een aantal percelen waarvan zij in het kadaster als eigenaar was geregistreerd voor 11/12e onverdeeld deel te leveren aan de overige erven. Uiteindelijk is mede naar aanleiding van dit arrest bij akte van levering van 26 juli 2007 11/12e onverdeeld deel van een groot aantal percelen, dan wel een aandeel in die percelen, door [geïntimeerde 10] geleverd aan de gezamenlijke overige erven van vader.
3.1.3.
Tussen partijen is onenigheid ontstaan met betrekking tot de vraag hoe te handelen met het (aandeel in een) negental onroerende zaken die tot de boedel behoren en verdeeld moeten worden, alsmede over de vraag of in de loop der tijd nog vorderingen (samenhangend met deze zaken) zijn ontstaan. De onroerende zaken in kwestie zijn:
de opstal met grond, gelegen aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 1] , kadastraal bekend als Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] , groot 0.34.85 ha (50% aandeel),
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] , groot 0.28.65 ha (50% aandeel),
en percelen cultuurgrond te [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 1] , kadastraal bekend als:
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 3] , groot 00.13.05 ha,
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] , groot 09.39.65 ha,
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 5] , groot 00.95.50 ha,
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 6] , groot 00.39.75 ha (50% aandeel),
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 7] , groot 12.42.90 ha,
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 8] , groot 01.61.50 ha,
Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 9] , groot 01.35.85 ha.
Het geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden de overige erven dat de rechtbank [geïntimeerde 10] en geïntimeerde sub 11 zou bevelen – zakelijk weergegeven – om mee te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van een aantal percelen grond, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag vanaf 14 dagen na de betekenis van het te wijzen vonnis gedurende welke [geïntimeerde 10] en geïntimeerde sub 11 hun medewerking niet zouden verlenen.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben de overige erven, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij het eens zijn over de wijze waarop de nalatenschap afgewikkeld moet worden, maar dat [geïntimeerde 10] en geïntimeerde sub 11 daar niet aan willen meewerken. Tegen [geïntimeerde 10] en geïntimeerde sub 11 is verstek verleend en zij zijn bij verstekvonnis van 12 november 2014 veroordeeld tot het verlenen van alle noodzakelijke medewerking aan de verkoop en levering van de in het dictum opgesomde percelen, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de verkoop en levering dient plaats te vinden. De in het dictum van dit vonnis genoemde percelen zijn de percelen die hiervoor in r.o. 3.1.3 zijn genoemd achter c. tot en met i.
3.2.3.
[geïntimeerde 10] heeft verzet aangetekend tegen het verstekvonnis en gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Nadat de rechtbank in een tussenvonnis van 24 augustus 2016 een comparitie van partijen had gelast, die op 9 september 2016 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het thans bestreden vonnis van 21 december 2016 het verzet ongegrond verklaard en het vonnis van 12 november 2014 bekrachtigd met veroordeling van [geïntimeerde 10] in de kosten van het geding.
Het geschil in hoger beroep
3.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep bij memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Hij heeft daartoe een zestal grieven geformuleerd tegen de vonnissen van 12 november 2014 en 21 december 2016. Voorts heeft appellant (de grondslag van) de vordering gewijzigd en verzocht om terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank. Appellant vordert nu in hoger beroep dat het hof, opnieuw rechtdoende:
I. de (wijze van de) verdeling van de nalatenschap van [erflater] en voor zoveel nodig tevens die van [erflaatster] gelast, dan wel zelf de verdeling van deze nalatenschap vaststelt, althans zodanig beslist als het hof dienstig oordeelt (3:185 BW),
II. waarbij “geïntimeerde” [het hof leest: “appellant”] als wijze van verdeling de volgende mogelijkheden voordraagt:
A. De deskundige
(1) de benoeming van een of meer deskundigen die de waarde bepaalt van:
de negen stuks in het lichaam van de memorie van grieven vermelde percelen landbouwgrond;
de in het lichaam van die memorie vermelde gebruiksvergoeding en koopsom die geïntimeerde [geïntimeerde 10] aan de gemeenschap is verschuldigd;
de in het lichaam van de memorie van grieven vermelde gebruiksvergoeding die geïntimeerde [geïntimeerde 9] aan de gemeenschap is verschuldigd.
(2) te bepalen dat de kosten van (het voorschot van) de deskundige dienen te worden betaald van het saldo van de bankrekening van de gemeenschap.
B. De percelen grond
ten aanzien van het in het lichaam van de memorie van grieven vermelde percelen:
geïntimeerde [geïntimeerde 9] te veroordelen de door haar in gebruik zijnde percelen op haar kosten te ontruimen binnen veertien dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen arrest;
te bepalen dat de percelen verkocht zullen worden verkocht in de staat waarin die zich na ontruiming door geïntimeerde [geïntimeerde 9] zullen bevinden;
een makelaar te benoemen die zorg draagt voor de verkoopbemiddeling van de percelen, wiens kosten vanaf de bankrekening van de gemeenschap zullen worden voldaan;
de laatprijs vast te stellen conform de taxatie van de deskundige;
te bepalen dat indien een of meerdere percelen niet binnen 1 jaar na het in dezen te wijzen arrest onderhands zijn verkocht, de laatprijs van die percelen zal worden verlaagd overeenkomstig het advies van de makelaar.
C. De vordering van de gemeenschap op derden
te bepalen dat iedere deelgenoot de bevoegdheid heeft om ten laste van de bankrekening van de gemeenschap de vorderingen die tot de gemeenschap behoren te incasseren en te procederen tegen de in het lichaam van de memorie van grieven bedoelde derden waarop de gemeenschap een vordering heeft.
D. Storting op de bankrekening van de gemeenschap
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de percelen en de opbrengst van voormelde procedure(s) na aftrek van de kosten van de verkoop en van de incasso van de vorderingen zullen worden gestort op de bankrekening van de gemeenschap.
E. Het aandeel van geïntimeerden [geïntimeerde 10] en [geïntimeerde 9]
te bepalen dat met het aandeel in de erfenis van geïntimeerden [geïntimeerde 10] en [geïntimeerde 9] wordt verrekend het bedrag dat ieder van hen verschuldigd is uit hoofde van hetgeen onder A van dit petitum door de deskundige wordt vastgesteld en ter zake [geïntimeerde 10] het bedrag ad € 150.000,= dat zij aan dwangsommen heeft verbeurd.
F. Verdeling van het saldo bankrekening
te bepalen dat het saldo van de bankrekening van de gemeenschap tussen appellant en geïntimeerden naar rato van ieders aandeel zal worden verdeeld.
G. Rekening en verantwoording
geïntimeerden [geïntimeerde 10] en [geïntimeerde 9] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het arrest in deze procedure volledige rekening en verantwoording af te leggen ter zake het gebruik resp. de verkoop van de percelen die zij in gebruik hebben (gehad) resp. hebben verkocht.
H. Dwangsommen
ieder der geïntimeerden te veroordelen medewerking te verlenen aan al hetgeen onder II primair onder A t/m G is bepaald resp. waartoe ieder van hen is veroordeeld, binnen veertien dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest, op straffe van verbeurte door ieder der geïntimeerden die ter zake van hetgeen werd bepaald, of waartoe hij/zij werd veroordeeld, van een dwangsom van € 100.000,=, alsmede € 5.000,= voor elke dag, tot een maximum van € 250.000,=, met bepaling dat indien dit maximum zal zijn bereikt, dit vonnis in de plaats treedt van al die rechtshandelingen die de betreffende geïntimeerde ter uitvoering van de verdeling dient te verrichten.
Ook is mogelijk:
A. De verdeling vast te stellen door de notaris
de wijze van de verdeling van de nalatenschap van [erflater] en voor zoveel nodig tevens die van [erflaatster] te gelasten;
daarbij en/of daartoe notaris mr. [de notaris 1] ter standplaats [de standplaats] (…), dan wel diens plaatsvervanger of opvolger benoemt als deskundige en een deskundigenbericht beveelt omtrent de omvang en de samenstelling van de nalatenschap van [erflater] ;
notaris mr. [de notaris 1] voornoemd dan wel diens plaatsvervanger of opvolger op te dragen een gemotiveerd verdelingsvoorstel te formuleren;
notaris mr. [de notaris 1] voornoemd dan wel diens plaatsvervanger of opvolger op te dragen een openbare inschrijvingsprocedure te initiëren om te komen tot verkoop en te gelde making van de omschreven 6 percelen landbouwgronden ter grootte van 26.15.15. ha.
voor zoveel nodig met aanwijzing van een onzijdig persoon om een of meer van de geïntimeerden te vertegenwoordigen in het geval de geïntimeerden niet alle noodzakelijke medewerking verlenen bij de hierboven aangeduide feitelijke handelingen dan wel rechtshandelingen.
B. Medewerking en dwangsommen
geïntimeerden elk te veroordelen om alle noodzakelijk medewerking te verlenen aan het onderzoek van de notaris-deskundige naar de omvang en de samenstelling van de nalatenschap van [erflater] , op straffe van verval en ontneming van het aandeel in de nalatenschap, althans op straffe van verbeurte van mijn [het hof leest: ‘een’] dwangsom (van) € 5.000,- per dag vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, indien geïntimeerden geen medewerking verlenen, zulks tot een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 250.000,=;
geïntimeerden elk te bevelen alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en overdracht in eigendom van het perceel kadastraal bekend Gemeente Wittem, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 3] , groot 1.305 ca. voor de prijs van € 20.000,= aan de heer [de koper] te [woonplaats] , zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,= per dag vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, indien geïntimeerden geen medewerking verlenen, met een maximum aan te verbeuren dwangsom van € 50.000,=;
geïntimeerden elk te bevelen alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en overdracht in eigendom van de percelen Gemeente Wittem sectie [sectie] . [sectienummer 1] en [sectienummer 2] , samen groot 63.150 ca. (50% aandeel) aan de voor 50% mede eigenaar [mede eigenaar] te [woonplaats] voor een prijs van € 38.000,= zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,=per dag vanaf veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, indien geïntimeerden geen medewerking verlenen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 30.000,=.
C. Benoeming notaris voor de levering
te bepalen dat de verkoop en de levering van de hierboven genoemde percelen Gemeente Wittem, [sectieletter] .nrs. [sectienummer 3] , [sectienummer 1] en [sectienummer 2] zal geschieden ten overstaan van notaris mr. [de notaris 1] voornoemd of diens plaatsvervanger of opvolger en genoemde notaris zo nodig daartoe namens alle erfgenamen te machtigen.
D. Inbreng in de nalatenschap
verder te bepalen dat de schenkingen van vader [erflater] aan geïntimeerde sub 10 door [geïntimeerde 10] moeten worden ingebracht in de nalatenschap tegen de waarden waartegen [geïntimeerde 10] de percelen heeft verkocht.
C. Terugverwijzing
voorts te bepalen dat de onderhavige procedure zal worden terugverwezen naar de rechtbank Limburg, Burgerlijk Recht, locatie Maastricht om met in achtneming van uw arrest de verdelingsprocedure en de verdere bevelen en veroordelingen, te vervolgen.
D. Verdeling kosten
te bepalen dat de kosten van adviseurs en advocaten ten laste van de boedel worden gebracht,
een en ander met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van deze procedure alsmede
de advocaatkosten van appellant, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het
te dezen te wijzen vonnis, en voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
alsmede tot betaling van een bedrag van € 131,= zonder betekening in conventie of
reconventie, € 205,= zonder betekening in conventie en reconventie tezamen, en verhoogd
€ 68,= in geval van betekening voor de kosten die na het vonnis ontstaan.
3.3.2.
Bij memorie van grieven heeft appellant er op gewezen dat naast de eerder genoemde 9 percelen grond ook nog een aantal bestanddelen deel uitmaken van het nog niet verdeelde deel van de nalatenschap en bij de verdeling daarvan betrokken moeten worden. Meer in het bijzonder betreft dat vorderingen op [geïntimeerde 10] en [geïntimeerde 9] wegens het gebruik van tot de nalatenschap behorende gronden, een door [geïntimeerde 10] verschuldigde koopsom voor de verkoop van 7,5 ha. landbouwgrond, vorderingen op derden wegens ongerechtvaardigde verrijking bij gelegenheid van de Ruilverkaveling Mergelland, door [geïntimeerde 10] verbeurde dwangsommen en het saldo van de gemeenschappelijke rekening van de erven. Voor zover geïntimeerden zich via een incidenteel hoger beroep hebben gevoegd aan de zijde van appellant, zal het incidenteel hoger beroep worden beoordeeld als ware het het principaal hoger beroep.
3.3.3.
[geïntimeerde 9] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Primair heeft zij betoogd dat en waarom de wijziging van (de grondslag van de) eis niet toelaatbaar is. Inhoudelijk voert zij verweer tegen het gestelde met betrekking tot een door haar te betalen gebruiksvergoeding en voert zij aan dat de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van de toedeling bij de Ruilverkaveling Mergelland is verjaard, tenzij appellant die heeft gestuit. Ten slotte voert zij aan dat [geïntimeerde 10] geen € 150.000,=, maar € 560.000,= aan dwangsommen heeft verbeurd en merkt zij op dat naast de door appellant genoemde posten nog een vijftal vorderingen/posten tot de nalatenschap behoren. Zij verwijst daarbij naar een tweetal schenkingen van bouwkavels door vader aan respectievelijk appellant en geïntimeerde sub 2, een betaling vanaf de ervenrekening aan geïntimeerde sub 2, verrekening van door [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] voor de boedel geïnde pachtgelden en een bedrag dat op of omstreeks 10 april 2009 is ontvangen voor de verkoop van een perceel grond aan de [adres 2] te [vestigingsplaats 3] . Op de onderbouwing van het verweer komt het hof zo nodig hieronder terug.
3.3.4.
Ook [geïntimeerde 10] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Zij heeft daarbij een incident geopend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding van de Voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 juni 2018 en van het vonnis van 20 december 2016. Op dit incident is door het hof beslist in een arrest van 9 oktober 2018 waarnaar hiervoor onder 2. al is verwezen.
Het verweer van [geïntimeerde 10] in de hoofdzaak berust [zo begrijpt het hof] primair op de stellingname dat het eindarrest van het hof van 4 oktober 2005 in de zaak met rolnummer C9800331 met betrekking tot de percelen die in dit geding aan de orde zijn zowel op een juridische als op een feitelijke misslag berust, doordat het hof ten onrechte – zakelijk weergegeven - heeft geoordeeld dat het recht van wederinkoop met ingang van 13 april 1976 zou zijn verlengd, althans geconverteerd kon worden, en dat zij hiervan de herziening zal vorderen. Zij concludeert dat de koopovereenkomst uit 1966 onverminderd geldig is gebleven, omdat ten onrechte een beroep is gedaan op het recht van wederinkoop. Daardoor is zij onverminderd eigenaresse gebleven van de desbetreffende percelen.
Voorts voert zij aan dat de overige erven haar bewust buiten de verdeling van de nalatenschap houden en dat de voormalig raadsman van de erven de boedel niet juist heeft beheerd. Zij betwist een gebruiksvergoeding verschuldigd te zijn en nog enige koopsom of dwangsommen verschuldigd te zijn. In het algemeen voert [geïntimeerde 10] aan dat een verdeling nu nog niet kan plaatsvinden.
3.3.5.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde 10] vervolgens een eis in reconventie geformuleerd als staat te lezen onder de conclusie bij deze memorie. Voorts voert zij bij memorie van antwoord bezwaren aan tegen het vonnis in verzet en vordert zij de vernietiging van het verstekvonnis en het daaropvolgende vonnis in verzet. De rolraadsheer heeft onderkend dat [geïntimeerde 10] hiermee in feite een incidenteel hoger beroep instelt en heeft de overige erven toegestaan een memorie van antwoord te nemen in het incidenteel hoger beroep.
In de memorie van antwoord voert [geïntimeerde 10] aan dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op het door haar in de verzetdagvaarding gevoerde verweer ten aanzien van de veronderstelde ‘slotverdeling’, dat de waardering van de percelen niet juist is, dat de rechter buiten de rechtsstrijd is getreden door het petitum van geopposeerden uit te breiden en dat de rechtbank ten onrechte het beroep op matiging van de dwangsommen niet heeft gehonoreerd.
Ten slotte merkt [geïntimeerde 10] op dat, mocht het hof oordelen dat er verdeeld moet worden, bij die verdeling ook een vordering van haar op de boedel moet worden betrokken wegens ongerechtvaardigde verrijking. De omvang van die vergoeding bestaat uit het bedrag van ƒ 150.000,=, de som waarvoor de erven de gronden in 1981 hebben teruggekocht, en de daadwerkelijke marktprijs in die tijd. De overige erven en [geïntimeerde 9] zijn volgens [geïntimeerde 10] ongerechtvaardigd verrijkt omdat de landbouwgrond in de 16 jaar na aankoop in prijs is gestegen.
3.3.6.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben de overige erven aangevoerd dat [geïntimeerde 10] niet ontvangen kan worden in haar reconventionele vordering, omdat deze slechts bij conclusie van antwoord en niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.
Verder voeren zij aan dat [geïntimeerde 10] in het hoofd van haar memorie niet vermeldt dat zij daarmee tevens beoogt een incidenteel appel in te stellen, terwijl de memorie van grieven ook geen specifiek geformuleerde grieven bevat of melding maakt van de wens om hoger beroep in te stellen. Om die redenen betwisten de overige erven primair dat er überhaupt een incidenteel hoger beroep is ingesteld. Dat geldt volgens hen temeer nu [geïntimeerde 10] harerzijds een appeldagvaarding heeft laten betekenen, maar niet bekend is of zij vervolgens de zaak ook heeft aangebracht bij het hof. De memorie van antwoord van [geïntimeerde 10] bevat volgens de overige erven ook alleen bezwaren tegen een eerder arrest van het hof. Dat arrest heeft gezag van gewijsde en staat in dit geding niet ter discussie, aldus de overige erven.
De beoordeling van de formele geschilpunten
3.4.
In dit hoger beroep spelen een viertal formele geschilpunten. Het betreft de vraag of de wijziging van de (grondslag van de) vordering door appellant en de overige erven toelaatbaar is, de vraag of [geïntimeerde 10] ontvangen kan worden in de door haar ingestelde eis in reconventie en de vraag of [geïntimeerde 10] bij memorie van antwoord tevens incidenteel heeft geappelleerd. Ten slotte betwist [geïntimeerde 9] dat het hof de mogelijkheid heeft om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Alvorens de grieven te beoordelen overweegt het hof ten aanzien van deze geschilpunten als volgt.
3.5.1.
Bij de beoordeling van de vraag of de wijziging van (de grondslag van de) eis toelaatbaar is neemt het hof het navolgende als uitgangspunt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 130, lid 1 in verbinding met art. 353, lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) heeft de oorspronkelijk eiser de bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. (Vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21). De herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich dat de oorspronkelijk eiser ook een (al dan niet in het licht van het in eerste aanleg gevoerde verweer) gebrekkig geformuleerde eis of gebrekkig geformuleerde grondslag voor die eis in hoger beroep mag aanpassen. Dat daardoor mogelijk de beoordeling van (nieuwe) geschilpunten beperkt blijft tot één feitelijke instantie is inherent aan de herstelfunctie van het hoger beroep en levert op zich geen grond op om de wijziging van eis of van de daarvoor aangevoerde grondslag te weigeren. Onverkort blijft wel gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
3.5.2.
Voor zover [geïntimeerde 9] in haar memorie van antwoord heeft aangevoerd dat de wijziging niet toelaatbaar is, omdat een aantal geïntimeerden niet is verschenen en de memorie van grieven niet aan hen is betekend wordt het verweer gedekt door de omstandigheid dat alle aanvankelijk niet verschenen geïntimeerden later alsnog in het geding zijn verschenen om zich aan te sluiten bij appellant.
3.5.3.
[geïntimeerde 9] heeft ook aangevoerd dat de wijziging van eis zal leiden tot verdere vertraging en extra kosten. Het hof is niet gebleken dat de vertraging en extra kosten van dien aard is/zijn dat de vermeerdering van de (grondslag van de) eis om die reden in strijd zou komen met de eisen van een redelijke procesorde. Het hof merkt op dat ook [geïntimeerde 9] bij memorie van antwoord zelf nog een aantal posten noemt die bij de verdeling betrokken zouden moeten worden. Zou de wijziging van de (grondslag van de) eis worden geweigerd, dan zou dit partijen noodzaken om ter bevordering van een definitieve verdeling een nieuwe procedure te starten met betrekking tot de dan nog aanwezige, onverdeelde, bestanddelen in de boedel. Juist een weigering van de wijziging van de (grondslag van de) eis zou dus leiden tot extra kosten en een verdere vertraging bij de afwikkeling van de nalatenschap. Dat is niet in het belang van appellant en – overigens – ook niet in dat van de overige betrokken partijen.
3.5.4.
[geïntimeerde 9] heeft ten slotte op dit punt nog aangevoerd dat appellant met het hoger beroep niet anders beoogt dan hetgeen in eerste aanleg al is toegewezen en dus geen ander dictum dan waarover hij al beschikt. Het hof verwijst hier naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de herstelfunctie van het hoger beroep. Daaruit volgt dat dit argument geen grond oplevert om de verlangde wijziging te weigeren. In het onderhavige geval is het hof - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de aard en het onderwerp van de onderhavige procedure - van oordeel dat de wijziging van (de grondslag van) de eis niet in strijd is met een goede procesorde. Voor zover [geïntimeerde 9] bezwaar maakt tegen de wijziging van (de grondslag van) de eis verwerpt het hof dat bezwaar. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis, met inachtneming van de daarvoor in hoger beroep aangevoerde grondslag
3.6.
Het door de overige erven gevoerde verweer tegen het instellen van een eis in reconventie door [geïntimeerde 10] slaagt. Het instellen van een eis in reconventie is in hoger beroep niet mogelijk. [geïntimeerde 10] had zulks moeten doen in haar verzetdagvaarding. Dit sluit echter niet uit dat ook [geïntimeerde 10] na wijziging van (de grondslag van) de eis de mogelijkheid heeft om te wijzen op bestanddelen die volgens haar (ook) onderdeel van de boedel uitmaken. Hetgeen [geïntimeerde 10] met betrekking tot de door haar geformuleerde vordering in reconventie heeft aangevoerd zal het hof in die zin bij de beoordeling betrekken.
3.7.1.
Ten aanzien van de vraag of [geïntimeerde 10] incidenteel appel heeft ingesteld overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, maar ook bijvoorbeeld HR 20 juni 2008, ECLI:NL:2008:BC4959). Het hof kan de overige erven in zoverre volgen dat [geïntimeerde 10] zich in haar memorie van antwoord weinig specifiek uitlaat. Zij concludeert onder de memorie echter wel tot vernietiging van het verstek- en verzetvonnis. Duidelijk is dus voor de overige erven dat [geïntimeerde 10] beoogt te betogen dat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd. Ook indien zij daartoe niet onder een hoofdje “grieven” of onder de vermelding van “grief #” een concrete grief formuleert, leveren gronden die [geïntimeerde 10] aanvoert ter onderbouwing van haar betoog dat de bestreden vonnissen vernietigd moeten worden wel een grief op, met dien verstande dat die gronden voor de betrokken wederpartij ook redelijkerwijs als grief herkenbaar moeten zijn.
3.7.2.
Het hof onderkent in hetgeen [geïntimeerde 10] in de nummers 67 tot en met 72 van haar memorie van antwoord heeft aangevoerd een viertal bezwaren van [geïntimeerde 10] tegen de vonnissen van de rechtbank waartegen appellant in hoger beroep is gekomen. Gelezen in combinatie met de vordering tot vernietiging van de bestreden vonnissen begrijpt het hof dat dit de gronden zijn die [geïntimeerde 10] voor die vernietiging aandraagt. Als zodanig kunnen zij als grief worden beschouwd en zal het hof daar ook verder op oordelen.
De overige erven zijn in hun memorie van antwoord in het incidenteel appel niet op deze bezwaren ingegaan. Kennelijk hebben zij de aangehaalde passages niet als grieven onderkend. Het hof ziet daarin echter geen aanleiding om te oordelen dat hetgeen [geïntimeerde 10] heeft aangevoerd niet als een incidenteel appel kan gelden. De aangehaalde passsages in haar memorie van antwoord houden geen dermate verholen bezwaren tegen de bestreden vonnissen in dat een redelijk bekwaam advocaat deze niet als grieven had kunnen (en dus had moeten) onderkennen.
3.8.1.
De laatste formele kwestie betreft de vraag of het hof in moet gaan op het verzoek van de overige erven om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het onderhavige hoger beroep is gericht tegen een einduitspraak van de rechtbank. Door dit beroep wordt in beginsel de gehele zaak, zoals deze voor de eerste rechter diende, naar het hof overgebracht ter beslissing. Het hof mag zich niet aan deze taak onttrekken door (een deel van) de beslissing over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven. Voor een uitzondering op die regel is plaats in die gevallen waarin de appelrechter een uitspraak in eerste aanleg vernietigt, waarbij de eerste rechter op formeel procesrechtelijke gronden heeft beslist zonder daarbij inhoudelijk op het geschil in te zijn gegaan, bijvoorbeeld door zich onbevoegd te verklaren om van het geschil kennis te nemen, vanwege het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, op grond van het bepaalde in art. 1022 Rv. of uit hoofde van het onderwerp van het geschil. Daarmee is in de jurisprudentie van de Hoge Raad gelijkgesteld het geval dat in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin de rechter dus eveneens op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen.
3.8.2.
Het onderhavige geschil kan naar het oordeel van het hof niet gelijkgesteld worden met één van de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingsgevallen. Niet kan immers gezegd worden dat het geschil op louter processuele gronden door de eerste rechter niet inhoudelijk behandeld is. Het hof zal de zaak aan zich houden ter beslissing. De enkele omstandigheid dat (een deel van) het geschil hierdoor slechts in één feitelijke instantie wordt beoordeeld levert geen grond op om op dit punt anders te oordelen. Verwezen zij in dat verband ook naar hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 3.5.1 en 3.5.3.
De beoordeling: inhoudelijk
3.9.
In het vonnis in verzet heeft de rechtbank (onder meer) in r.o. 4.9 gewezen op de omstandigheid dat de geopposeerden na gevoerd verweer door [geïntimeerde 10] hun eis in eerste aanleg niet hebben gewijzigd en de wijze van verdeling van het negental percelen niet hebben opgenomen in hun petitum. Onder meer op grond van deze overweging heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd. Zoals hiervoor al is overwogen kan het hoger beroep dienen om gebreken in de eerste aanleg, waarvan het bestaan is gebleken, te herstellen. Dat geldt ook voor een verzuim ten aanzien van de formulering van een petitum. In de memorie van grieven geeft appellant (en geven ook de overige aan zijn zijde verschenen geïntimeerden) achter randnummer 29 onomwonden aan met welk doel het hoger beroep wordt ingesteld: zij beogen alsnog te komen tot een volledige verdeling van de erfenis en vereffening van de boedel. Gelet op dit doel en de daartoe gewijzigde grondslag voor de nieuw geformuleerde vorderingen zal het hof het geschil in volle omvang beoordelen.
3.10.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:178 BW ieder der deelgenoten te allen tijde de verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Hierop bestaan uitzonderingen, maar geen der partijen heeft daar een beroep op gedaan. Wordt een verdeling gevorderd, dan kan ieder der deelgenoten vorderen dat alle tot de gemeenschap behorende goederen en schulden bij de verdeling worden betrokken. Voorts kan ieder der deelgenoten vorderen dat de verdeling wordt aangevangen met een boedelbeschrijving.
3.11.1.
Appellant en de overige erven beogen dus te komen tot een verdeling van de nalatenschap van vader en moeder, voor zover die verdeling nog niet heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde 9] heeft hiertegen - afgezien van het formele bezwaar tegen de wijziging van de (grondslag van de) eis - geen bezwaar gemaakt. [geïntimeerde 10] voert als meest vergaande verweer aan dat de verdeling niet kan plaatsvinden alvorens het geschil over de eigendom van de gronden is beslecht en duidelijkheid is geschapen ten aanzien van de omvang van de nalatenschap en haar bestanddelen. Het hof is van oordeel dat hetgeen [geïntimeerde 10] aanvoert niet aan de vaststelling van de verdeling in deze procedure in de weg kan staan. Het is aan partijen om in het kader van dit geding helderheid te verschaffen ten aanzien van de omvang van de boedel en aan het hof om geschilpunten dienaangaande te beslechten.
3.11.2.
Recapitulerend stelt het hof vast met betrekking tot hetgeen door partijen is gesteld ten aanzien van de boedel dat de navolgende door partijen bij dit geding betrokken posten ter discussie staan:
volgens appellant en de overige erven:
de eigendom en de waarde van 9 percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 26.91.70 ha.;
een door [geïntimeerde 10] te betalen vergoeding voor het gebruik van 19 ha. van deze gronden vanaf het overlijden van vader in 1984;
een door [geïntimeerde 10] in te brengen vergoeding voor 7,5 ha. landbouwgrond die zij aan derden heeft verkocht;
een door [geïntimeerde 9] te betalen vergoeding voor het gebruik van 4 ha. van het perceel Gemeente Wittem [sectieletter] [sectienummer 10] vanaf 2012;
vorderingen op vier personen wegens ongerechtvaardigde verrijking;
dwangsommen die [geïntimeerde 10] heeft verbeurd;
de gemeenschappelijke bankrekening;
en daarenboven volgens [geïntimeerde 9] :
8. de waarde van een door vader aan appellant geschonken bouwkavel;
9. de waarde van een door vader aan geïntimeerde sub 1 geschonken bouwkavel;
10. een vordering van de boedel op geïntimeerde sub 2 ad € 3.500,=;
11. de door [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] sedert 1992 geïnde pachtgelden;
12. de opbrengst van een op 10 april 2009 aan een derde geleverd perceel grond ad € 39.885,34;
en daarnaast nog volgens [geïntimeerde 10] :
13. een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de boedel in 1981 wegens een verschil tussen de betaalde koopsom (ƒ 150.000,=) en de daadwerkelijke waarde van de percelen.
Het hof zal hierna achtereenvolgens op deze posten en hetgeen partijen daaromtrent hebben gesteld ingaan.
Gebruiksvergoedingen voor tot de nalatenschap behorende gronden (1, 2, 4)
3.12.1.
Appellant en de overige erven verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt dat [geïntimeerde 10] en [geïntimeerde 9] een vergoeding moeten betalen voor het gebruik van tot de nalatenschap behorende gronden naar het bepaalde in artikel 3:172 BW. Hierin is bepaald dat deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel delen in de vruchten en andere voordelen die een gemeenschappelijk goed oplevert en moeten bijdragen in de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk namens de gemeenschap zijn verricht, behoudens andersluidende regeling. Dat partijen iets anders hebben afgesproken dan in deze bepaling staat vermeld, is niet gesteld of gebleken.
3.12.2.
[geïntimeerde 10] heeft uitvoerig betoogd dat zij geen vergoeding verschuldigd is, omdat nog onduidelijkheid zou bestaan ten aanzien van de eigendom van de verschillende percelen. Daartoe overweegt het hof als volgt. Het tussen partijen gewezen arrest van 4 oktober 2005 en hetgeen in de daaraan voorafgaande procedure is overwogen staat in dit geding niet ter discussie. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 10] daadwerkelijk de herroepingsprocedure waar zij aan refereert is gestart. Blijkens haar laatste akte zou zij daarvan zelfs hebben afgezien. Een dergelijke procedure zou ingevolge het bepaalde in artikel 384, lid 1 Rv. moeten zijn aangebracht bij dit hof, maar is bij de griffie niet bekend. Vooralsnog dient het hof er daarom van uit te gaan dat dit arrest tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen. Daarmee is de kwestie betreffende de eigendom van de gronden beslecht.
3.12.3.
Op 26 juli 2007 is gevolg gegeven aan dit arrest. Geen der partijen heeft betwist dat de transportakte van die datum de gronden betreft die nu in dit geding onderwerp zijn van het geschil: de percelen genoemd in r.o. 3.1.3. Voor zover [geïntimeerde 10] aan haar verweer ten grondslag legt dat zij nog altijd de eigendom van deze percelen zou bezitten, de percelen om die reden buiten de verdeling zouden moeten blijven en zij voor het gebruik ervan geen vergoeding verschuldigd is, verwerpt het hof dat verweer. De door appellant in de memorie van grieven genoemde percelen maken deel uit van het nog niet verdeelde deel van de nalatenschap van vader en moeder.
3.12.4.
[geïntimeerde 10] heeft niet weersproken dat zij van de percelen met een totale oppervlakte als gesteld door appellant (26.91.70 ha.) na het overlijden van vader 19 ha. in gebruik heeft gehouden of aan derden in gebruik heeft gegeven. Dit betreft een deel van de percelen die zijn genoemd in r.o. 3.1.3. van dit arrest. Anders dan appellant en de overige erven stellen, hoeft niet bepaald te worden wat een redelijke vergoeding voor het gebruik van die percelen is. Uit de gestelde grondslag vloeit immers voort dat tot de nalatenschap behoort: het saldo van de opbrengsten van het gebruik van deze percelen minus de daartoe gemaakte kosten. Over de teruglevering van deze gronden aan vader was al bij leven van vader een procedure gestart, in 1979. [geïntimeerde 10] betwist ook niet dat de aanspraak van de erven op hun evenredig deel van de opbrengsten van deze percelen bestaat vanaf de datum van overlijden van vader. Ten aanzien van hun standpunt over de eigendom van deze percelen zijn zij bij arrest van 4 oktober 2005 in het gelijk gesteld. In dat geval staat vast dat [geïntimeerde 10] de opbrengsten van de percelen vanaf 15 oktober 1984, de datum van overlijden van vader, na aftrek van de tot verkrijging van die opbrengsten gemaakte kosten, dient in te brengen in de boedel.
3.12.5.
Om vast te kunnen stellen welk bedrag [geïntimeerde 10] aan de boedel verschuldigd is dient [geïntimeerde 10] , onderbouwd met justificatoire bescheiden, per perceel inzicht te verschaffen in de opbrengsten van de in r.o. 3.1.3 genoemde percelen vanaf 15 oktober 1984 tot heden, althans tot het moment van levering aan een derde, en de kosten die zijn gemaakt om deze opbrengsten te realiseren. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om [geïntimeerde 10] de gelegenheid te bieden bij akte rekening en verantwoording op dit punt af te leggen.
3.13.1.
Volgens appellant en de overige erven is ook [geïntimeerde 9] een vergoeding aan de boedel verschuldigd voor het gebruik van 4 ha. van de gemeenschappelijke gronden vanaf 2012 (het perceel kadastraal bekend als [vestigingsplaats 3] [sectieletter+sectienummer 10] ); dat is overigens een perceel dat niet behoort tot de negen in r.o. 3.1.3 genoemde percelen. Hierop heeft [geïntimeerde 9] geantwoord dat zij in 1993 haar agrarisch bedrijf al heeft gestaakt. Zij betwist de door appellant genoemde gronden, naar het hof begrijpt: vanaf 2012, in gebruik te hebben gehad. Het hof overweegt op dit punt als volgt.
3.13.2.
Na het nemen van de memorie van antwoord heeft appellant nog een akte genomen, waarin hij ten aanzien van het door [geïntimeerde 9] gevoerde verweer slechts opmerkt dat hij bij zijn standpunt blijft dat deze vordering wel tot de boedel behoort. Voorts merkt appellant op dat de akte niet het medium is om in te gaan op de vraag wat wel en wat niet tot de boedel behoort. In de daarna nog genomen memories van antwoord van de overige erven, tevens houdende grieven in incidenteel appel, gaan de overige erven ook niet in op het specifiek op dit punt door [geïntimeerde 9] gevoerde verweer, hoewel ook de overige erven zich aansluiten bij de wens van appellant om de verdeling in zijn volle omvang aan het hof voor te leggen. Wanneer dat het doel van het hoger beroep is, moeten appellant en de overige erven er rekening mee houden dat de verder nog verschenen geïntimeerden verweren zullen aanvoeren met betrekking tot het al dan niet tot de boedel behoren van bepaalde bestanddelen. Van appellant en de overige erven had dus verwacht mogen worden dat zij standpunten dienaangaande van [geïntimeerde 9] , waarmee zij na het nemen van haar memorie van antwoord bekend waren, bij een daarna nog geboden gelegenheid zo nodig gemotiveerd zouden betwisten.
3.13.3.
Naar het oordeel van het hof hebben zij dat op dit punt niet, althans niet voldoende gedaan. Appellant en de erven hebben niet weersproken dat [geïntimeerde 9] al in 1993 het door haar gevoerde agrarisch bedrijf heeft gestaakt. Zij hebben ook niet nader gesteld welk gebruik [geïntimeerde 9] dan van de bedoelde grond zou hebben gemaakt. Als die grond (het perceel nr. [sectieletter+sectienummer 10] behoort niet tot de omstreden negen percelen) al tot de nalatenschap zou behoren, is het overigens merkwaardig dat appellant en de overige erven niet vragen om naast de eerder genoemde negen percelen ook dat perceel bij de verdeling te betrekken. Dat doen zij niet. In het licht van het voorgaande hebben appellant en de overige erven het verweer van [geïntimeerde 9] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof neemt daarom aan dat zij na 2012 geen tot de nalatenschap behorende gronden meer in gebruik heeft gehad en zij daarom ook geen vergoeding aan de boedel verschuldigd is.
3.14.1.
Rest ten aanzien van de percelen nog de vraag hoe die verdeeld moeten worden. Dienaangaande heeft een deel van de overige erven in hun memorie van antwoord in het (mogelijk) incidenteel appel van 23 oktober 2018 aangevoerd dat de gronden inmiddels zijn verkocht, nadat de voorzieningenrechter te Maastricht [geïntimeerde 10] had veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop. Op 31 augustus 2018 zouden percelen met een oppervlak van in totaal 26.15.15 ha zijn geleverd aan de echtelieden [de echtelieden] tegen betaling van een koopsom van € 1.400.000,=. De koopsom zou zijn gestort op de derdengeldenrekening van de notaris [de notaris 2] .
[geïntimeerde 9] heeft zich hier niet meer over uitgelaten. [geïntimeerde 10] heeft hierna nog een akte genomen (op 18 december 2018). In die akte merkt zij niets op ten aanzien van de verkoop en levering van de gronden aan het echtpaar [de echtelieden] .
3.14.2.
Partijen dienen zich bij akte uit te laten over hetgeen appellant en geïntimeerden sub 1, 3, 4, 5, 6 en 7 bij memorie van 23 oktober 2018 hebben aangevoerd met betrekking tot de verkoop van gronden, de levering daarvan op 31 augustus 2018, de storting van de koopsom onder de notaris en de consequenties die zij daaraan verbinden voor de verdere beoordeling in dit geding.
Een vergoeding van [geïntimeerde 10] voor de verkoop van 7,5 ha grond (3)
3.15.1.
Volgens appellant heeft [geïntimeerde 10] van vader nog andere dan de negen genoemde percelen geleverd gekregen, tezamen ongeveer 7,5 ha. Volgens appellant heeft zij hiervoor geen koopsom betaald, zodat het een schenking betreft. Voorts stelt appellant dat [geïntimeerde 10] deze gronden heeft verkocht, dat zij daardoor is overbedeeld en dat zij de koopsom moet inbrengen in de nalatenschap. [geïntimeerde 9] heeft zich hier in haar memorie van antwoord bij aangesloten, evenals de overige erven in hun memories van antwoord.
[geïntimeerde 10] heeft bij memorie van antwoord betwist dat zij percelen van vader heeft gekregen en voert aan dat appellant en de overige erven niet specificeren om welke percelen het zou gaan.
3.15.2.
[geïntimeerde 10] heeft haar memorie van antwoord genomen op 14 augustus 2018. De overige erven hebben op 23 oktober 2018 en 6 november 2018 een memorie van antwoord in het (mogelijk) incidenteel appel van [geïntimeerde 10] genomen. Geïntimeerden sub 2, 8a-c en 11 hebben bovendien pas op 6 november 2018 een memorie van antwoord genomen. In geen van deze conclusies zijn zij (nader) ingegaan op het verweer van [geïntimeerde 10] op dit punt. In de memorie van grieven worden de genoemde gronden niet nader gespecificeerd. Evenmin is gesteld aan wie deze gronden zouden zijn verkocht of tegen welk bedrag, informatie die bij raadpleging van het kadaster eenvoudig achterhaald had kunnen worden.
3.15.3.
Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.13.2 en 3.13.3. Ook ten aanzien van dit gestelde bestanddeel van de nalatenschap geldt dat appellant en de overige geïntimeerden hun vordering – bezien in het licht van het gevoerde verweer – onvoldoende (concreet) hebben onderbouwd, waar dat wel van hen verlangd had kunnen worden. Het hof is dan ook van oordeel dat in rechte onvoldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde 10] 7,5 ha. grond die tot de nalatenschap behoorden heeft vervreemd en om die reden nog tot inbreng van een bedrag gehouden is. Bij gebreke aan een voldoende concrete onderbouwing van de vordering (perceelnummers, kopers, opbrengst) is het hof van oordeel dat bewijsvoering op dit punt niet aan de orde kan zijn.
Vorderingen op derden (5)
3.16.1.
Appellant heeft aangevoerd dat vader bij leven vier percelen grond heeft gekocht en betaald, maar dat de vier verkopers deze percelen nimmer aan vader hebben geleverd. In 2011 is een Ruilverkavelingsakte van kracht geworden, waardoor tenaamstelling op naam van de erven niet meer mogelijk is. Bij gelegenheid van de ruilverkaveling hebben de verkopers volgens appellant een uitkering ontvangen. Zij zijn daardoor ongerechtvaardigd verrijkt en de nalatenschap heeft op die grond vorderingen op de verschillende verkopers.
[geïntimeerde 9] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat de akte van toedeling op 11 november 2010 is gepasseerd en dat de vorderingen waar appellant op duidt zijn verjaard, tenzij zij door appellant zijn gestuit. [geïntimeerde 10] heeft over dit onderdeel van de nalatenschap niets opgemerkt.
3.16.2.
Uit de reacties van [geïntimeerde 9] en [geïntimeerde 10] volgt dat zij het bestaan van deze vorderingen niet betwisten. De omstandigheid dat het vorderingsrecht mogelijk is verjaard doet niet af aan het bestaan van de verbintenissen waaruit die vorderingen voortvloeien. Het zal aan de verkopers zijn om, aangesproken tot betaling, een beroep te doen op verjaring. Vooralsnog is gesteld noch gebleken dat de verkopers tot betaling zijn aangesproken en dat zij zich op verjaring van de vorderingen hebben beroepen.
Daar komt bij dat het hof niet kan beoordelen of dat beroep op verjaring slaagt. De vordering tot vergoeding van het bedrag waarmee iemand ongerechtvaardigd is verrijkt betreft volgens de definitie van artikel 6:212, lid 1 BW een vordering tot vergoeding van schade. Deze vorderingen verjaren op grond van het bepaalde in artikel 3:310 BW door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Feiten of omstandigheden op grond waarvan het hof het aanvangstijdstip van de verjaring kan bepalen zijn door [geïntimeerde 9] niet aangevoerd.
3.16.3.
Nu het bestaan van de verbintenissen tot vergoeding van ongerechtvaardigd genoten voordeel niet wordt betwist, staat vast dat op deze grond nog een viertal vorderingen tot de boedel behoren. Ten aanzien van de omvang hiervan is niets gesteld, zodat het hof niet kan bepalen in hoeverre de boedel hierdoor is gebaat. Kennelijk zijn de verkopers tot op heden niet aangeschreven, althans niet bereid gebleken enige vergoeding te betalen. Het hof is voornemens om ten aanzien van deze vorderingen te bepalen dat partijen binnen een daartoe te geven termijn aan een te benoemen notaris schriftelijk dienen op te geven voor welk bedrag zij deze vorderingen toebedeeld willen krijgen, waarna de vorderingen bij de verdeling zullen worden toegedeeld aan de hoogste bieder tegen de verplichting om het geboden bedrag in te brengen bij de verdeling. Het hof zal partijen de gelegenheid bieden om zich over dit voornemen uit te laten. Mochten zij nu al willen afzien van een bod als hiervoor bedoeld, dan verzoekt het hof hun om dat in hun reactie te vermelden. Wanneer iedereen afziet van een bod, staat voldoende vast dat deze vorderingen de facto van nul en generlei waarde zijn, zodat zij bij de verdeling buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
Door [geïntimeerde 10] verbeurde dwangsommen (6)
3.17.1
Blijkens toelichting in de memorie van grieven van appellant berust deze vordering op de veroordeling van [geïntimeerde 10] in het verstekvonnis van 12 november 2014, dat in de verzetprocedure is bekrachtigd. In dit vonnis van 12 november 2014 zijn [geïntimeerde 10] en geïntimeerde sub 11 veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van een zevental percelen op straffe van verbeurte van een dwangsom van respectievelijk € 3.000,= per dag (met een maximum van € 550.000,=) en € 60,= per dag (met een maximum van € 10.000,=) wanneer zij niet binnen twee maanden na betekening van dat vonnis hun medewerking zouden hebben verleend. Blijkens daarvan overgelegde kopie is het verstekvonnis op 28 januari 2015 in persoon aan [geïntimeerde 10] betekend. Niet gebleken is dat [geïntimeerde 10] binnen twee maanden nadien de medewerking heeft verleend waartoe zij was veroordeeld. Nu dit vonnis is bekrachtigd, is [geïntimeerde 10] vanaf 28 maart 2015 dwangsommen gaan verbeuren.
3.17.2.
Hoewel appellant, [geïntimeerde 9] en met hen de overige geïntimeerden het standpunt innemen dat deze dwangsommen tot de nalatenschap behoren, hebben zij dat standpunt niet onderbouwd. Het hof overweegt op dit onderdeel dat deze vordering niet is ontstaan bij leven van de erflater. De dwangsommen zijn ook niet verschuldigd aan de gezamenlijke erven. Zij zijn door [geïntimeerde 10] (en voor zover ook zij heeft nagelaten mee te werken: ook door geïntimeerde sub 11) hoofdelijk verschuldigd geworden aan hun tien wederpartijen in eerste aanleg in deze procedure. De verbeurde dwangsommen behoren dus niet tot de te verdelen nalatenschap. Nu appellant en de overige erven met deze procedure in hoger beroep de verdeling van de nalatenschap beogen, de vorderingen dáárop zijn gebaseerd en de dwangsommen daar niet toe behoren, laat het hof deze voor wat betreft de verdeling van de nalatenschap verder buiten beschouwing.
Nu tegen de veroordeling tot betaling van dwangsommen noch in principaal noch in incidenteel hoger beroep grieven zijn gericht, zullen de bestreden vonnissen op dat punt te zijner tijd bekrachtigd worden.
De gemeenschappelijke rekening van de erven (7)
3.18.
Tussen partijen is niet in geding dat het saldo van deze rekening tot de nalatenschap behoort en als zodanig bij de verdeling moet worden betrokken. Het is het hof niet bekend wie van de betrokken partijen deze rekening beheert. [geïntimeerde 10] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat zij geen zicht heeft (gehad) op de mutaties op deze rekening en zij verzoekt de overige partijen om hiervan rekening en verantwoording af te leggen. De overige partijen hebben daar geen verweer tegen gevoerd en het komt het hof ook voor dat [geïntimeerde 10] recht heeft op inzage in die mutaties. De meest gerede partij(en), lees: de partij(en) die de rekening beheren/beheert en/of over rekeningafschriften kunnen/kan beschikken, dienen of dient daarom bij akte een overzicht in het geding te brengen van het verloop van deze rekening, met een toelichting op de uitgaven die vanaf deze rekening zijn gedaan.
Geschonken bouwkavels (8, 9)
3.19.1.
[geïntimeerde 9] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat vader aan appellant een bouwkavel heeft geschonken aan de [adres 3] te [vestigingsplaats 3] en aan geïntimeerde sub 1 (verder ook te noemen: [geïntimeerde 1] ) een bouwkavel aan de [adres 4] . Volgens [geïntimeerde 9] dienen zij de waarde van deze percelen in te brengen in de nalatenschap. Met enkele andere geïntimeerden heeft [geïntimeerde 1] op 31 juli 2018 een memorie van antwoord genomen en grieven aangevoerd in incidenteel hoger beroep. In de memorie van antwoord beperkt zij zich tot een referte. In het incidenteel hoger beroep merkt [geïntimeerde 1] niets op over het door [geïntimeerde 9] gestelde. Hetzelfde geldt voor appellant, mede namens wie op 23 oktober 2018 nog een memorie is genomen. Hierin wordt ook op geen enkele wijze ingegaan op hetgeen [geïntimeerde 9] heeft aangevoerd. Ook [geïntimeerde 10] heeft niets over deze stellingname van [geïntimeerde 9] opgemerkt.
3.19.2.
Nu het door [geïntimeerde 9] gestelde niet is weersproken, moet in rechte worden aangenomen dat appellant en [geïntimeerde 1] elk een bouwkavel van vader geschonken hebben gekregen. Om vast te kunnen stellen tegen welke waarde deze schenkingen ingebracht moeten worden, dient [geïntimeerde 9] zich bij akte nader uit te laten over de vraag wanneer de schenkingen hebben plaatsgevonden en wat de waarde van de percelen ten tijde van deze schenkingen is geweest.
Vordering op geïntimeerde sub 2 (10)
3.20.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde 9] aangevoerd dat vanaf de ervenrekening een bedrag van € 3.500,= is uitbetaald aan geïntimeerde sub 2, verder ook te noemen [geïntimeerde 2] . Zij is in rechte verschenen bij memorie van antwoord van 6 november 2018, waarbij ook zij incidenteel heeft geappelleerd. Ook hier geldt dat door [geïntimeerde 2] niet is weersproken wat [geïntimeerde 9] heeft aangevoerd. Ook [geïntimeerde 10] heeft niets over deze stellingname van [geïntimeerde 9] opgemerkt. Het hof neemt daarom aan dat de boedel nog een vordering op [geïntimeerde 2] heeft ter grootte van € 3.500,=. Dit bedrag dient bij de slotverdeling te worden verrekend.
Door [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] sedert 1992 geïnde pachtgelden (11)
3.21.1.
Het hof begrijpt de stellingname van [geïntimeerde 9] bij memorie van antwoord op dit punt aldus dat zij ter onderbouwing van haar standpunt aanvoert dat [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] namens de erven vanaf 1992 pachtgelden heeft geïnd voor (een aantal van) de tot de nalatenschap behorende percelen landbouwgrond, welke opbrengsten bij de verdeling van de nalatenschap moeten worden betrokken.
3.21.2.
Ook op dit punt zijn appellant en de overige erven niet ingegaan. Voor zover [geïntimeerde 10] al niet de bedoeling heeft gehad om op dit punt inhoudelijk te reageren, volgt uit haar memorie van antwoord en de bijgevoegde beslissing van het Hof van Discipline van 11 januari 2016 dat kennelijk (een deel van) de percelen is verpacht of verpacht geweest aan [de pachter] op basis van een daartoe door [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] onbevoegdelijk aangegane pachtovereenkomst. Uit de beslissing van het Hof van Discipline op een klacht van [geïntimeerde 9] en [geïntimeerde 1] lijkt te volgen dat [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] is verweten vanaf 2013 percelen te hebben verpacht. In elk geval is in deze beslissing vastgesteld dat [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] na het overlijden van vader is blijven optreden als vertegenwoordiger van de nalatenschap, dat hij in elk geval vanaf 2005 tegen de wil van een aantal van de erven in is opgetreden als bewindvoerder in de nalatenschap en dat hij inkomsten van de nalatenschap uit pachtgelden heeft verrekend met declaraties van zijn kant.
3.21.3.
Partijen dienen het hof op dit punt nader te informeren ten aanzien van de gesloten pachtovereenkomst(en), de percelen die het betreft, de daaruit genoten inkomsten, de omvang van de door [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] gezonden facturen en de vraag in wiens opdracht [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] in dit verband is opgetreden.
Opbrengst van een op 10 april 2009 geleverd perceel (12)
3.22.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde 9] in haar memorie van antwoord beoogt te stellen dat tot de nalatenschap van vader ook een perceel grasland heeft behoord dat was gelegen aan de [adres 2] te [vestigingsplaats 3] , dat dit perceel is verkocht en op 10 april 2009 is geleverd, waarna een bedrag van € 39.885,34 inzake de verkoop en levering van dit perceel is overgemaakt naar een rekening van [advocaten] advocaten. De overige partijen hebben zich over deze post niet uitgelaten. Zij dienen dit alsnog te doen. Indien juist is wat [geïntimeerde 9] heeft gesteld, dienen zij nader te verklaren wat er met genoemd bedrag is gebeurd.
Vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking (13)
3.23.1.
[geïntimeerde 10] heeft - zo begrijpt het hof - bij memorie van antwoord aangevoerd dat de boedel door de terugverkoop aan haar broers en zussen in 1981 ongerechtvaardigd is zijn verrijkt, doordat daarbij is bepaald dat zij de oorspronkelijke koopsom dienden te voldoen (ƒ 150.000,=), hoewel de grond op dat moment veel meer waard was.
3.23.2.
Het hof is niet duidelijk wat [geïntimeerde 10] nu ten aanzien van deze verrijking bedoelt te stellen. Van een “terugkoop” in 1981 blijkt vooralsnog niets. Tot in 2005 is geprocedeerd over de vraag of de percelen waarvan de eigendom door vader aan [geïntimeerde 10] waren overgedragen teruggeleverd moesten worden en het heeft tot 2007 geduurd voordat 11/12e onverdeeld deel van de percelen aan de gezamenlijke broers en zussen is teruggeleverd. Dat in 1981 één of meer andere percelen zijn teruggeleverd, is niet gesteld of gebleken. Hoe [geïntimeerde 10] er dan toe komt te stellen dat de boedel in 1981 ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt, is het hof niet duidelijk. Dit is verder door haar ook niet onderbouwd. Zonder nadere toelichting waarom in dit geval 1981 als peildatum zou moeten gelden en hoe de boedel in dat jaar verrijkt zou zijn is niet duidelijk waarop het standpunt van [geïntimeerde 10] berust. Een enkele verwijzing naar productie 24 bij haar memorie van antwoord is daartoe vooralsnog niet voldoende, want dat betreft een algemeen rapport over de ontwikkeling van grondprijzen, welk rapport niet specifiek ziet op de (bijzondere) percelen die in dit geding onderwerp van geschil zijn.
In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 2005 is uitvoerig gedebatteerd (en bij tussenarrest van 28 september 2004 beslist) over de vraag of [geïntimeerde 10] de koopsom voor de aan haar geleverde percelen had betaald. Bij eindarrest van 4 oktober 2005 is beslist dat [geïntimeerde 10] diende mee te werken aan de teruglevering van een aantal percelen tegen vergoeding door de boedel van € 2.249,02. Dat de boedel daarbij op enigerlei wijze ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt is door [geïntimeerde 10] niet gesteld.
Specifiek op dit punt van een ongerechtvaardigde verrijking toegesneden bewijs is ook niet aangeboden. Het hof zal deze post bij gebreke aan voldoende feitelijke onderbouwing verder buiten beschouwing laten.
Conclusie
3.24.1.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een nadere aktewisseling. Recapitulerend stelt het hof vast dat daarbij de navolgende punten aan de orde dienen te komen:
  • rekening en verantwoording ten aanzien van de opbrengsten en daartoe gemaakte kosten van de door [geïntimeerde 10] gebruikte percelen (met een omvang van 19 ha.) vanaf oktober 1984 (r.o. 3.12.5)
  • de verkoop, levering en opbrengst van de percelen waar dit geding om is begonnen (r.o. 3.14.2);
  • de opbrengsten en tot het verkrijgen daarvan gemaakte kosten voor het gebruik van percelen door [geïntimeerde 10] (3.12.5);
  • de vorderingen wegens ongerechtvaardigde verrijking van een viertal kopers (r.o. 3.16.3);
  • de gemeenschappelijke bankrekening (r.o. 3.18);
  • de waarde van bouwkavels die aan appellant en [geïntimeerde 1] zijn geschonken (3.19.2);
  • de door [de vertegenwoordiger van de nalatenschap] geïnde pachtgelden (r.o. 3.21.3);
  • de opbrengst van het perceel grasland aan de [adres 2] te [vestigingsplaats 3] (r.o. 3.22).
3.24.2.
Het hof zal bepalen dat alle drie de in dit geding betrokken advocaten gelijktijdig een akte zullen mogen nemen, waarna zij de gelegenheid zullen krijgen om bij antwoordakte in te gaan op de eerder door de verschillende (weder)partijen genomen akten. Beslist wordt daarom als na te melden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor akte aan de zijde van elk der partijen met het hiervoor in r.o. 3.24.1 vermelde doel, waarna elk der partijen in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt elke verdere beoordeling en beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.J.M. Cremers en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 april 2020.
griffier rolraadsheer