ECLI:NL:GHSHE:2020:12

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
200.244.758_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening tussen zelfstandige vrachtwagenchauffeur en onderneming voor ritten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee transportbedrijven, waarbij de zelfstandige vrachtwagenchauffeur [geïntimeerde] vorderingen heeft ingesteld tegen [appellante], die hem voor ritten heeft ingezet. De procedure is gestart met een dagvaarding op 16 augustus 2018, waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 30.163,22 aan openstaande facturen vorderde, na verrekening van wat hij aan [appellante] verschuldigd was. De rechtbank Limburg heeft op 1 augustus 2018 in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op een bedrag van € 27.940,33, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 maart 2016.

In hoger beroep heeft [appellante] grieven ingediend tegen de toewijzing van de vordering en de ingangsdatum van de wettelijke rente. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg bevestigd en de grieven van [appellante] verworpen, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, die is aangepast naar de dag van dagvaarding, 22 december 2016. Het hof heeft de kosten van het principaal appel voor [appellante] toegewezen en de proceskosten in het incidenteel appel gecompenseerd.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, met aanpassing van de wettelijke rente, en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad. De zaak illustreert de complexiteit van verrekeningen en de juridische verantwoordelijkheden tussen zelfstandige ondernemers in de transportsector.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.244.758/01
arrest van 7 januari 2020
in de zaak van
[appellante] ,
handelend onder de naam [transportbedrijf 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Schmidt te Herten,
tegen:
[geïntimeerde],
handelend onder de naam [transportbedrijf 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.G.J. Geerlings te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 augustus 2018 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 1 augustus 2018 tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 242122 / HA ZA 17-584)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 augustus 2018;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 6 november 2018 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 29 januari 2019 met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante] van 12 maart 2019.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
3.1
De rechtbank heeft in het vonnis van 1 augustus 2018 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[geïntimeerde] is in de periode van november/december 2012 tot en met juli 2013 (hierna: de periode) als zelfstandig vrachtwagenchauffeur werkzaam geweest voor [appellante] / [transportbedrijf 1] . [appellante] zorgde er voor dat aanvragen voor ritten die door opdrachtgevers bij haar werden neergelegd bij [geïntimeerde] terecht kwamen. [appellante] verzorgde voorts de gehele administratie van [geïntimeerde] gedurende de voornoemde periode. [appellante] bracht hiervoor maandelijks een bedrag van € 50,= in rekening bij [geïntimeerde] .
De door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden werden periodiek door [geïntimeerde] / [transportbedrijf 2] aan [appellante] gefactureerd. [appellante] belastte een en ander vervolgens door aan de opdrachtgever. De door de opdrachtgevers verrichte betalingen werden door [appellante] doorgestort aan [geïntimeerde] .
[appellante] factureerde op haar beurt aan [geïntimeerde] de kosten, onder andere brandstofkosten, kosten voor onderhoud van het voertuig en tol, die aan haar in rekening werden gebracht.
Partijen factureerden wekelijks aan elkaar, waarbij een deel van de facturen middels verrekening werd voldaan in die zin dat [appellante] wekelijks het positieve verschil tussen haar facturen en die van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] voldeed.
Met betrekking tot onderdeel a) heeft [appellante] met haar eerste grief in het principaal appel aangevoerd dat zij bij de verzorging van de administratie van [geïntimeerde] , die daarvoor zelf verantwoordelijk bleef, afhankelijk was van wat deze aanleverde en dat dit regelmatig niet volledig of tijdig gebeurde. [geïntimeerde] betwist dat laatste. Het hof stelt vast dat de juistheid van dit onderdeel op zich niet wordt betwist. Een aanvulling ervan is voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] niet nodig zodat de juistheid van de betwiste opmerking niet afzonderlijk onderzocht behoeft te worden.
Met betrekking tot onderdeel c) heeft [appellante] met haar tweede grief in het principaal appel aangevoerd dat zij geen andere kosten dan de daar genoemde in rekening bracht. [geïntimeerde] merkt herover op dat hij dat ook niet gesteld heeft. Voor aanpassing/aanvulling van dit onderdeel ziet het hof geen reden.
Tot enig ander oordeel leiden deze twee grieven in ieder geval niet. Het hof gaat ook in hoger beroep uit van de hiervoor weergegeven vaststelling van de feiten.
3.2
Bij dagvaarding van 22 december 2016 heeft [geïntimeerde] de procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. Hierin heeft [geïntimeerde] naast een vordering tot betaling van openstaande facturen enkele vorderingen ingesteld inzake een door hem gestelde arbeidsovereenkomst. Bij vonnis van 11 oktober 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen ten aanzien van de gestelde arbeidsovereenkomst afgewezen, zich ten aanzien van de geldvordering onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de kamer voor andere dan kantonzaken van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. Daar is de zaak over de geldvordering van [geïntimeerde] voortgezet.
3.3
De geldvordering van [geïntimeerde] betreft het volgende. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] hem in verband met zijn werkzaamheden per saldo nog verschuldigd een bedrag van € 30.163,22 aan openstaande facturen en enkele andere posten, met verrekening van wat hij aan [appellante] dient te betalen. Dit bedrag vordert [geïntimeerde] , met rente en kosten. [appellante] heeft de vordering bestreden en zich beroepen op verrekening van meer posten dan door [geïntimeerde] vermeld.
3.4
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] in het vonnis van 1 augustus 2018 onder 4.1.1 en 4.1.2 omschreven. Deze omschrijving komt neer op het volgende:
tegoed van [appellante]
1. de facturen [transportbedrijf 2] 2013 [facturen 1] en 2013 [facturen 2] ) € 30.837,99
2. de dubbel verrekende huur Scania vrachtwagen € 3.500,=
3. het bedrag aan BTW € 141,39
4. de dubbel in rekening gebrachte factuur [transportbedrijf 1] 2013 [factuur 1] € 2.117,50
5. de onjuist verrekende factuur [factuur 2]
€ 18,=
€ 36.614,88
verschuldigd aan [appellante]
verschillende posten, in totaal
€ 6.415,66
per saldo te vorderen€ 30.163,22
Met haar derde grief in het principaal appel heeft [appellante] aangevoerd dat [geïntimeerde] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn vordering is opgebouwd en dat de rechtbank zelf aan de slag is gegaan met een berekening van de concrete vordering. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij nu die omschrijving op zich niet wordt betwist en overeenkomt met het overzicht dat [geïntimeerde] als productie 21 bij zijn dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd. Deze grief wordt verworpen.
3.5
De rechtbank heeft vooropgesteld dat [appellante] het bestaan en de ontvangst van de facturen en de daarop genoemde bedragen niet betwist. Dit uitgangspunt is in hoger beroep niet bestreden. [appellante] heeft zich wat deze post betreft, kort gezegd, beroepen op verrekening met een bijna even groot bedrag. Dit beroep op verrekening heeft de rechtbank verworpen en post 1. geheel toewijsbaar geoordeeld (r.o. 4.3). Het verweer van [appellante] tegen post 2. heeft rechtbank eveneens verworpen (r.o. 4.7). De posten 3., 4. en 5. achtte de rechtbank niet toewijsbaar (r.o. 4.13, 4.10 respectievelijk 4.12), zij het dat post 5. vervolgens wel is toegewezen.
De vordering van [geïntimeerde] is toegewezen tot een bedrag van € 27.940,33, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 3 maart 2016. Het bedrag van € 27.940,33 bestaat uit de posten 1., 2. en 5., verminderd met het voor verrekening erkende bedrag van € 6.415,66. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3.6
In het principaal appel betreffen de grieven IV, V en VI van [appellante] de verwerping van haar beroep op verrekening ten aanzien van post 1., grief VII de verwerping van haar verweer ten aanzien van post 2., grief VIII de conclusie van de rechtbank en grief IX, ten slotte, het dictum van het vonnis.
In het incidenteel appel betreffen de drie grieven van [geïntimeerde] achtereenvolgens de afwijzing van post 4., het oordeel van de rechtbank over post 5. en de wettelijke rente ex artikel 6:119/119a BW.
Het hof zal hierna de verschillende kwesties bespreken die door deze grieven aan de orde zijn gesteld.
De facturen (post 1.)
3.7
Bij deze post gaat het om de vraag of het beroep op verrekening van [appellante] al dan niet opgaat. In eerste aanleg heeft [appellante] aangevoerd dat het verschil tussen het totaal door [geïntimeerde] aan haar gefactureerde bedrag en het totaal van de haar gefactureerde bedragen betalingen en het door [geïntimeerde] schuldig erkende bedrag slechts € 375,72 bedraagt. In hoger beroep heeft [appellante] haar verweer op dit onderdeel herzien. Zij stelt nu dat zij voor een bedrag van in totaal € 22. 096 ,69 negen facturen van [geïntimeerde] die waren gericht aan [de holding] Holding BV (verder: [de holding] ) heeft voldaan, € 8.045,33 door verrekening met facturen van [appellante] aan [geïntimeerde] en € 14.051,16 door betaling. Zij was niet gehouden die facturen te voldoen, zodat ook geen verrekening had kunnen plaatsvinden en de verrekening alsnog ongedaan moet worden. Het bedrag van € 8.045,33 moet daarom volgens [appellante] met de facturen van [geïntimeerde] worden verrekend, terwijl het bedrag van € 14.051,16 als onverschuldigd betaald eveneens voor verrekening in aanmerking komt. Verder stelt [appellante] dat zij een aantal facturen ten bedrage van in totaal € 15.290,94 aan kosten voor de vrachtwagen van [geïntimeerde] heeft voldaan, althans voorgeschoten, en dat die bedragen eveneens voor verrekening in aanmerking komen. Ten slotte stelt [appellante] dat de facturen van [geïntimeerde] met de nummers 2013 [facturen 3] , [facturen 4] en [facturen 5] met facturen van [appellante] zijn verrekend waarna het restant is betaald, zodat elf facturen van [appellante] ten bedrage van in totaal € 8.862,63 niet zijn verrekend of betaald. [appellante] concludeert daaruit dat haar een verrekenbare vordering van in totaal € 46.250,06 toekomt. Dit bedrag is hoger dan het totaalbedrag van de facturen van [geïntimeerde] van € 30.837,99 zodat na verrekening daarvan een vordering van [appellante] van € 15.412,07 resteert.
3.8
[geïntimeerde] heeft allereerst aangevoerd dat [appellante] de grondslag van haar verweer in eerste aanleg geheel heeft verlaten en, nu dat is verworpen, met een nieuw verweer komt. Volgens [geïntimeerde] dient het voor rekening en risico van [appellante] te komen wanneer zij in eerste aanleg kennelijk het verkeerde verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] heeft gevoerd. Voor zover [geïntimeerde] hiermee beoogt te bewerkstelligen dat het verweer zoals [appellante] dat thans voert reeds om deze reden wordt verworpen, volgt het hof hem hierin niet. Het hoger beroep dient er mede voor om omissies en fouten uit de eerste aanleg te herstellen. Het verlaten van een verweer uit de eerste aanleg en het voeren van een nieuw verweer is daarom op zich niet ontoelaatbaar of in strijd met eisen van een goede procesorde.
3.9
Met betrekking tot de verschillende onderdelen van het nieuwe verweer van [appellante] heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij in de periode van september 2011 tot en met november/december 2012, voorafgaand aan zijn werkzaamheden voor [appellante] , werkzaam is geweest voor [de holding] . Bestuurders van deze vennootschap waren [appellante] en haar echtgenoot, [echtgenoot van appellante] . Ook in die periode verzorgde [appellante] zijn administratie, aldus [geïntimeerde] . Over onbetaald gebleven facturen heeft hij een procedure gevoerd tegen [de holding] en [echtgenoot van appellante] , die heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 juni 2018, waarbij zijn vorderingen tegen [de holding] zijn toegewezen. Zoals blijkt uit het door [geïntimeerde] overgelegde uittreksel uit het Handelsregister is [de holding] met ingang van 28 februari 2018 opgehouden te bestaan, zodat [geïntimeerde] met lege handen stond. [geïntimeerde] betwist dat sprake is van een verkeerde verrekening van facturen tussen hem en [de holding] die ertoe kan leiden dat [appellante] alsnog facturen van [geïntimeerde] aan haar kan verrekenen. Ook indien [appellante] facturen van [geïntimeerde] bestemd voor [de holding] zou hebben voldaan, hetgeen [geïntimeerde] betwist, staat dat los van de vraag of [appellante] gehouden is de facturen te voldoen waarvan [geïntimeerde] in deze procedure betaling vordert. De factuur van [appellante] van 1 september 2015 ten bedrage van € 15.290,94 aan kosten voor zijn vrachtwagen heeft hij nooit ontvangen en als de daarop vermelde kosten al voor verrekening in aanmerkingen zouden kunnen komen, heeft te gelden dat deze grotendeels zijn verjaard, aldus [geïntimeerde] . De verrekening met elf facturen ten bedrage van in totaal € 8.862,63 is volgens [geïntimeerde] door [appellante] niet onderbouwd.
3.1
Bij de facturen waarvan [geïntimeerde] betaling vordert gaat het om de facturen met de nummers 2013 [facturen 1] en [facturen 2] die in het vonnis van 1 augustus 2018 onder 4.2 zijn weergegeven. Deze facturen zijn inhoudelijk niet betwist en dat zij reeds zouden zijn voldaan, door betaling of door verrekening met facturen van [appellante] aan [geïntimeerde] , wordt in dit hoger beroep niet betoogd. De vordering van [geïntimeerde] is daarom in beginsel toewijsbaar. Dit is slechts anders indien het standpunt van [appellante] juist is dat door haar betaalde facturen van [geïntimeerde] aan [de holding] , de onkostenfactuur van 1 september 2015 en/of de elf facturen van [appellante] hierop in mindering strekken. Naar het oordeel van het hof is dat om de volgende redenen niet het geval.
3.11
Het hof stelt voorop dat het bij het verweer van [appellante] dat deze facturen in mindering strekken op de vordering van [geïntimeerde] een bevrijdend verweer betreft waarvan stelplicht en bewijslast op [appellante] rusten.
Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen is overeengekomen dat facturen die zien op de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [de holding] in de daarop volgende rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] in aanmerking genomen zouden mogen of kunnen worden. De grondslag voor het wel in aanmerking nemen daarvan is kennelijk gelegen in onverschuldigde betaling door [appellante] , zowel met betrekking tot de facturen van [geïntimeerde] aan [de holding] die volgens [appellante] ten onrechte zijn verrekend met facturen van haar aan [geïntimeerde] als met betrekking tot de facturen van [geïntimeerde] aan [de holding] die volgens haar ten onrechte door haar zijn betaald. Enige andere grondslag is in ieder geval niet gesteld of gebleken. Dat in dit geval sprake is van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 BW staat niet vast. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist hetgeen [appellante] hierover heeft aangevoerd. Wil sprake kunnen zijn van een geslaagd beroep op verrekening, is op grond van artikel 6:136 BW vereist dat de gegrondheid van het verweer op eenvoudige wijze is vast te stellen. Dat is hier niet het geval, zoals ook al is af te leiden uit de omstandigheid dat [appellante] haar verweer in hoger beroep anders heeft ingekleed dan in eerste aanleg het geval was.
Dat de gegrondheid van het beroep op verrekening zoals dit in hoger beroep door [appellante] is gedaan niet op eenvoudige wijze is vast te stellen geldt
mutatis mutandisook voor de onkostenfactuur van 1 september 2015 en de elf facturen van [appellante] . Daarvoor geldt bovendien dat [appellante] haar stellingen op deze onderdelen in onvoldoende mate heeft onderbouwd en deze niet van een daarop voldoende toegespitst bewijsaanbod heeft voorzien.
3.12
De conclusie is dat het verweer van [appellante] tegen post 1. van de vorderingen van [geïntimeerde] faalt, zodat haar grieven IV, V en VI in het principaal appel worden verworpen.
Dubbel verrekende huur (post 2.)
3.13
Deze post betreft het volgende. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] hem voor de Scania vrachtwagen die hij van [appellante] huurde twee maanden huur van € 1.750,= per maand te veel in rekening gebracht. Het gaat hierbij om de volgende facturen:
- [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 1] over 24-11-2012 t/m 21-12-2012: € 1.750,=
- [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 3] over 22-12-2012 t/m 19-01-2013: € 1.750,=
- [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 4] drie maanden t/m 22-02-2013: € 5.250,=.
Volgens [geïntimeerde] zijn hem op 1 mei 2013 bij [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 4] de huurkosten over de drie maanden tot en met 22 februari 2013 in rekening gebracht, zodat de maanden waarop de [transportbedrijf 1] facturen 2013 [factuur 1] en [factuur 3] betrekking hebben, twee maal in rekening zijn gebracht. Volgens [appellante] betreft [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 4] de periode 20 januari 2013 tot en met 13 april 2013, zodat er geen dubbeltelling heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit verweer verworpen.
3.14
In haar toelichting op grief VII die hierop betrekking heeft, voert [appellante] aan dat op [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 4] per abuis ‘t/m 22-02-2013’ is vermeld en dat er in plaats daarvan had moeten staan ‘vanaf 19-01-2013’. [geïntimeerde] betwist dat sprake is van een verschrijving en voert in dit verband onder meer aan dat uit het overzicht van facturen dat [appellante] als productie 13 bij memorie van grieven heeft overgelegd blijkt dat [geïntimeerde] vanaf maart 2013 een DAF vrachtwagen huurde. Ook uit grootboekrekeningnummer [grootboekrekeningnummer] , overgelegd als onderdeel van productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg, blijkt dat volgens [geïntimeerde] .
3.15
Het hof stelt vast dat [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 4] anders dan beide andere facturen geen betrekking heeft op een precies omschreven periode van vier weken en niet is voorzien van een specificatie. Gelet op het ook aan [appellante] bekende gegeven dat na de Scania vrachtwagen door [geïntimeerde] vanaf maart 2013 een DAF vrachtwagen werd gehuurd, kan het verweer van [appellante] dat de omschrijving op die factuur een abuis betreft niet aannemelijk worden geacht. Door [appellante] is in ieder geval niet toegelicht op grond waarvan aan [geïntimeerde] voor de Scania vrachtwagen over een periode van drie maanden vanaf 19 januari 2013 (tot 19 april 2013) in rekening werd gebracht terwijl vanaf maart 2013 ook huur voor de DAF vrachtwagen werd berekend. Het verweer van [appellante] dient als onvoldoende gemotiveerd te worden aangemerkt, zodat grief VII in het principaal appel wordt verworpen.
Dubbel in rekening gebrachte factuur (post 4.)
3.16
Deze post betreft de stelling van [geïntimeerde] dat factuur [transportbedrijf 1] 2013 [factuur 1] ten bedrage van € 2.117,50 door de opdrachtgever en [appellante] dubbel aan hem in rekening is gebracht, doordat de factuur eerst in week 36 en 39 in twee delen is verrekend met zijn facturen [transportbedrijf 2] [factuur 5] en [factuur 6] en daarna nog eens is verrekend met zijn factuur [transportbedrijf 2] [factuur 7] . [appellante] heeft dit betwist en de rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
3.17
Met grief I in het incidenteel appel komt [geïntimeerde] hiertegen op. In zijn toelichting op deze grief voert [geïntimeerde] aan dat hij zijn vordering voldoende heeft onderbouwd maar dat [appellante] met haar verweer ertegen onduidelijkheid heeft veroorzaakt. Zijn vordering blijkt volgens [geïntimeerde] uit de desbetreffende stukken. [appellante] heeft dit in haar reactie op deze grief bestreden. Volgens haar heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] gevolgde berekening terecht verworpen.
3.18
Het hof overweegt hierover het volgende. De rechtbank heeft in het vonnis van 1 augustus 2018 vastgesteld dat tussen partijen vaststaat dat in ieder geval op 20 maart 2013 verrekening heeft plaatsgevonden van de [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 1] met de factuur [transportbedrijf 2] [factuur 7] . Deze vaststelling is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof hiervan uitgaat. De vraag is of factuur [transportbedrijf 1] 2013 [factuur 1] daarvoor al een keer verrekend was. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zijn stelling dat dit het geval is geweest ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 1] dateert van 15 februari 2013. De facturen [transportbedrijf 2] [factuur 5] en [factuur 6] , die [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog heeft overgelegd, zijn gericht aan [de holding] en dateren van respectievelijk 14 september 2012 en 5 oktober 2012. Volgens [geïntimeerde] heeft de verrekening in week 36 en 39 plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft hierbij kennelijk het oog op de weken 36 en 39 van
2012, aangezien de restantbedragen daarna - volgens hem - begin 2013 zijn betaald. Door [geïntimeerde] is niet toegelicht hoe een factuur van 15 februari 2013 enkele maanden eerder in week 36 (3 tot en met 9 september 2012) met een factuur van 14 september 2012 en in week 39 (24 tot en met 30 september 2012) met een factuur van 5 oktober 2012 kan zijn verrekend. Dat die verrekening toen heeft plaatsgevonden is daardoor niet aannemelijk. Ook overigens bieden de door hem overgelegde producties onvoldoende grond voor zijn stelling. Bij deze stand van zaken is voor bewijslevering als door hem aangeboden geen aanleiding. Deze grief wordt verworpen.
Onjuist verrekende factuur [factuur 2] (post 5.)
3.19
Deze post betreft de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] bij de verrekening van factuur [transportbedrijf 1] 2013 [factuur 2] met factuur [transportbedrijf 2] [factuur 8] niet is uitgegaan van het op factuur [transportbedrijf 1] 2013 [factuur 2] vermelde bedrag van € 2.924,07 maar - als gevolg van een verschrijving - heeft gerekend met het hogere bedrag van € 2.942,07, waardoor hij nog recht heeft op betaling van een bedrag van € 18,=. De rechtbank heeft dit verschil geconstateerd, maar geoordeeld dat dit nog niet betekent dat [geïntimeerde] het bedrag van € 18,= niet betaald heeft gekregen. De rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat betaling is uitgebleven en dat dit onderdeel van de vordering daarom niet toewijsbaar is.
3.2
Grief II van [geïntimeerde] in het incidenteel appel betreft het oordeel van de rechtbank dat deze post van € 18,= niet toewijsbaar is. De post is echter wel opgenomen in het toegewezen bedrag, zoals [appellante] bij haar voorlaatste grief in het principaal appel terecht opmerkt. Dat had volgens haar niet moeten gebeuren.
3.21
Het hof overweegt hierover het volgende. De constatering van de rechtbank dat [appellante] bij de verrekening van [transportbedrijf 1] factuur 2013 [factuur 2] in plaats van het bedrag van € 2.924,07 per abuis een bedrag van € 2.942,07 heeft gehanteerd, is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof hiervan uitgaat. In de toelichting op zijn grief heeft [geïntimeerde] het verloop van de betalingen in verband met het verschil van € 18,= nader toegelicht. [appellante] heeft volstaan met een globale betwisting hiervan, zonder in haar verweer kenbaar te maken op welke wijze volgens haar het verschil van € 18,= uiteindelijk wel aan [geïntimeerde] ten goede zou zijn gekomen. Het hof acht het verweer van [appellante] daarmee onvoldoende gemotiveerd, zodat grief II van [geïntimeerde] slaagt en het bestreden oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven. Het bedrag van € 18,= is echter, zoals gezegd, wel toegewezen en die toewijzing blijft gezien het voorgaande in stand. [appellante] heeft bij grief VIII terecht melding gemaakt van de discrepantie tussen beoordeling en dictum op dit punt, maar dat leidt niet tot een ander dictum. Voor het overige heeft deze grief naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis.
Wettelijke rente
3.22
[appellante] maakt in haar laatste grief bezwaar tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente, 3 maart 2016, die volgens haar niet is gemotiveerd. [geïntimeerde] heeft daarop gereageerd met een verwijzing naar de brief van zijn advocaat van die datum waarin [appellante] is gesommeerd om binnen 14 dagen over te gaan tot betaling van het daarin vermelde bedrag. Op grond daarvan dient volgens [geïntimeerde] 3 maart 2016 dan wel 18 maart 2016 als ingangsdatum aangehouden te worden. Zoals [appellante] in punt 17 van haar memorie van antwoord in het incidenteel appel naar aanleiding van de derde grief van [geïntimeerde] terecht opmerkt, is in die brief tevens vermeld dat (nog) geen aanspraak wordt gemaakt op wettelijke rente. Als ingangsdatum voor de wettelijke rente dient daarom, zoals in eerste aanleg door [geïntimeerde] subsidiair gevorderd, de dag van dagvaarding gehanteerd te worden. In zoverre slaagt grief IX. Voor het overige heeft deze grief naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis.
3.23
Met grief III in het incidenteel appel, ten slotte, voert [geïntimeerde] aan dat over het toegewezen bedrag de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is toegewezen en niet de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW. Hij vordert dat alsnog laatstbedoelde rente zal worden toegewezen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de wettelijke rente is toegewezen zoals door [geïntimeerde] in eerste aanleg was gevorderd, zodat de grief doel mist.
3.24
Het hof overweegt hierover het volgende. De rechtsverhouding tussen partijen kan worden gekwalificeerd als een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Door [appellante] is dit ook niet gemotiveerd betwist. De omstandigheid dat [geïntimeerde] in eerste aanleg niet expliciet de wettelijke (handels)rente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft gevorderd, maar ‘wettelijke rente’ zonder meer, staat er niet aan in de weg dat hij dat in hoger beroep alsnog expliciet doet. De grief slaagt daarom.
Conclusie
3.25
Afgezien van de ingangsdatum van de wettelijke rente brengen de grieven van [appellante] in het principaal appel niet mee dat de vorderingen van [geïntimeerde] zoals deze door de rechtbank zijn toegewezen, alsnog afgewezen dienen te worden. Door [appellante] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat bewijslevering als door haar aangeboden niet aan de orde komt. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. [appellante] heeft verzocht dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof ziet in hetgeen zij daartoe in globale termen heeft aangevoerd, de slechte financiële positie van [geïntimeerde] , onvoldoende aanleiding om af te zien van een uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
3.26
Het incidenteel appel slaagt gedeeltelijk en dat betekent wat het dictum betreft alleen een aanpassing van de wettelijke rente. Ook hier geldt dat voor het overige geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. In de uitkomst van het incidenteel appel ziet het hof aanleiding de kosten ervan tussen partijen te compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van 1 augustus 2018 voor zover daarbij over de hoofdsom van € 27.940,33 is toegewezen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 3 maart 2016, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst over de hoofdsom van € 27.940,33 toe de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van de dag van dagvaarding in eerste aanleg, 22 december 2016, tot aan de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis (met inachtneming van hetgeen is geoordeeld over de toewijsbaarheid van het bedrag van € 18,=) voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726,= aan griffierecht en op € 1.391,= aan salaris advocaat;
compenseert de proceskosten in het incidenteel appel in die zin dat ieder partij daarvan de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.J. Henzen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 januari 2020.
griffier rolraadsheer