ECLI:NL:GHSHE:2020:119

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
200.266.825_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige in het kader van gezag en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2011, die onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De GI had verzocht om toestemming om de verblijfplaats van de minderjarige te wijzigen van de grootouders naar de moeder. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had dit verzoek in eerste aanleg afgewezen. De GI stelde dat de minderjarige klem zat tussen de gezinssystemen van de grootouders en de moeder, en dat het in het belang van de minderjarige was om bij de moeder te wonen. De moeder voerde aan dat de huidige situatie het loyaliteitsconflict verergerde en dat zij een veilige en stabiele omgeving bood. De vader en de grootouders waren tegen de wijziging en stelden dat de minderjarige goed functioneerde bij hen. Het hof heeft de argumenten van alle partijen gehoord en de rapportages van de betrokken hulpverleners en psychologen in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de GI de benodigde toestemming voor de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige diende te krijgen, omdat dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk was. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de GI toe, met de nadruk op het belang van een zorgvuldige voorbereiding van de verhuizing.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 januari 2020
Zaaknummer: 200.266.825/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/358813 / JE RK 19-922
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
advocaat: mr. E.C. Boon.
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W. Kuiper,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.C.M. Berbée-van Koningsbruggen,
en
[de grootmoeder],
en
[de grootvader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de grootouders,
advocaat: mr. D.J.A. Burlet.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 28 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 24 september 2019, met producties, ingekomen ter griffie op
26 september 2019, heeft de GI verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI om toestemming te verlenen de verblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen, alsnog toe te wijzen.
2.2.1.
Bij verweerschrift van 22 oktober 2019, met producties, ingekomen bij het hof op
23 oktober 2019 hebben de grootouders verzocht het verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2019, heeft de vader verzocht het beroep van de GI af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van gronden. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof voorts om aanhouding van deze zaak gevraagd aangezien de rechtbank tot nu toe nog niet heeft beslist op de verzoeken van de vader in eerste aanleg tot onder meer de benoeming van een bijzondere curator en het laten uitvoeren van een raadsonderzoek, dan wel de mogelijkheid te krijgen om een contra-expertise in het geding te brengen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de GI van 3 oktober 2019, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 7 oktober 2019;
- het V2-formulier van 5 november 2019, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, waarin
de advocaat van de moeder zich stelt;
-de brief van de GI, met bijlage, van 7 november 2019, ingekomen bij het hof op 8 november 2019;
-het V8-formulier van de advocaat van de grootouders van 7 november 2019, ingekomen bij het hof op 8 november 2019;
- het V6-formulier van 11 november 2019 van de advocaat van de vader, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden 19 november 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door haar advocaat, [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de grootouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad.
2.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van de GI, de moeder en de vader pleitnota’s overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen de moeder en de vader is geboren de nog minderjarige:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder en de vader oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] is onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 25 oktober 2016. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 25 oktober 2020.
3.4.
[minderjarige] woont ruim vier jaar bij zijn grootouders (vaderszijde). Met ingang van
25 oktober 2016 verblijft [minderjarige] bij hen op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing. De uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 25 oktober 2020.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover in deze procedure van belang - het verzoek van de GI tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] van de grootouders naar de moeder afgewezen.
3.6.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De GI voert hiertoe - kort gezegd - het volgende aan. [minderjarige] zit klem tussen de twee gezinssystemen van de grootouders en de vader enerzijds en de moeder anderzijds. Het is van groot belang dat dit doorbroken wordt en dat [minderjarige] emotionele toestemming krijgt van alle betrokkenen om hem heen om onbelast positief contact te krijgen met ieder van hen. De GI ziet in dit verband geen verandering in het gedrag/de houding van de grootouders ten opzichte van de moeder en is van mening dat het loyaliteitsconflict bij [minderjarige] niet zal verminderen wanneer hij bij de grootouders blijft wonen. De moeder daarentegen laat zien [minderjarige] buiten de strijd te laten, hem niet te belasten en zij kan hem meer bieden als opvoeder dan de vader. Het perspectief van [minderjarige] ligt gelet op het voorgaande bij de moeder en de onderzoeken van het NIFP, KUK en Theraplay ondersteunen deze conclusie. De GI is er van overtuigd dat [minderjarige] een wijziging van verblijfplaats met de nodige hulpverlening aankan.
3.8.
De moeder voert - kort gezegd - het volgende aan. Handhaving van de huidige situatie zal het loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] verkeert, verergeren. [minderjarige] heeft de meeste kans uit dit loyaliteitsconflict te komen als hij bij de moeder gaat wonen. Dit blijkt ook uit de verschillende onderzoeken die verricht zijn. De moeder heeft een veilige en stabiele leefomgeving gecreëerd met een steunend netwerk. Gebleken is dat de moeder hulp aanvaardt en deze ook zelf actief zoekt als dat nodig is. De hulpverlening is afgestemd op de verhuizing en zij kunnen [minderjarige] en de moeder, maar ook de vader en grootouders hierin ondersteunen. De moeder staat bij een verhuizing van [minderjarige] naar haar open voor een goed contact met de vader en de grootouders en [minderjarige] .
3.9.
De vader voert - kort gezegd - het volgende aan. [minderjarige] woont al lange tijd bij zijn grootouders, waarbij de vader een groot gedeelte van de zorg op zich neemt. Onduidelijk is waarom de GI de verblijfplaats van [minderjarige] nu ineens wil wijzigen naar de moeder, terwijl de
GI in 2018 het perspectief van [minderjarige] nog bij de grootouders heeft bepaald. De vader heeft de indruk dat het NIFP-onderzoek en Theraplay hebben toegewerkt naar een vooraf vastgesteld doel, waarbij de focus niet meer op het verblijf bij grootouders en vader lag. De vader is daardoor niet op gelijke wijze betrokken bij de hulpverlening en er heeft geen objectief onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheden van de vader. Ook is er geen rekening gehouden met wat het betekent voor [minderjarige] als hem zijn sociale netwerk uit [woonplaats] ontnomen wordt. Het is bovendien onbegrijpelijk dat de GI geen rekening houdt met de contra-indicaties die genoemd zijn in het NIFP-onderzoek van de moeder. De vader verwacht overigens niet dat een verhuizing van [minderjarige] naar de moeder het loyaliteitsconflict op zal lossen. Van belang hierbij is dat de vader en de grootouders [minderjarige] nooit in de strijd hebben betrokken en zij zich niet negatief over de moeder uiten. Het is daarom al met al niet in het belang van [minderjarige] hem van verblijfplaats te laten wisselen.
3.10.
De grootouders voeren - kort gezegd - het volgende aan. [minderjarige] woont inmiddels vier jaar bij hen en het is niet in zijn belang hem uit zijn vertrouwde omgeving te halen. Het gaat immers goed met [minderjarige] , er is structuur en hij ontwikkelt zich goed. Het is daarom onbegrijpelijk waarom de GI ineens het standpunt inneemt dat [minderjarige] bij de moeder moet gaan wonen. Uit de onderzoeken is niet gebleken dat een plaatsing van [minderjarige] bij de moeder beter is voor [minderjarige] , gelet op het belang van continuïteit en stabiliteit in zijn opvoeding die de grootouders hem kunnen bieden. De risicofactoren van een verhuizing naar de moeder, zoals het doorbreken van de band met vooral oma, de grotere afstand tot de vader, de schoolwisseling en het missen van zijn vriendjes zijn daarbij onderbelicht gebleven. Bovendien laat het NIFP-onderzoek zien dat er de nodige zorgen zijn over de persoonlijkheid van de moeder. De grootouders diskwalificeren de moeder daarmee overigens niet. Tenslotte heeft de GI (op één netwerkberaad na) niet meer met de grootouders, de vader, of [minderjarige] zelf gesproken over de vervolgstappen. De grootouders beroepen zich tenslotte op onder meer het IVRK, EVRM, de UN General Comments en uitspraken van het EHRM, waaruit volgt dat een wijziging in de verblijfplaats van [minderjarige] niet in zijn belang is.
3.11.
De raad adviseert als volgt. De raad staat achter het verzoek van de GI de verblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen naar de moeder. Het is belangrijk dat het perspectief van [minderjarige] duidelijk wordt. Een nieuw onderzoek van de raad voegt in dit verband niets meer toe, gelet op de diverse onderzoeken die er al zijn uitgevoerd. De raad heeft er vertrouwen in dat de ondertoezichtstelling bij een verhuizing naar de moeder op een zeker moment beëindigd kan worden. Indien [minderjarige] bij de grootouders zou blijven ziet de raad daar op dit moment minder mogelijkheden voor.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265i BW behoeft de GI de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin door een ander dan de ouder is opgevoed en verzorgd. Het tweede lid schrijft voor dat de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de GI wordt verleend, en slechts afgewezen, indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
De rechtbank heeft die benodigde toestemming aan de GI in eerste aanleg niet verleend. Het hof verleent, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, deze toestemming wel en zal dat hierna uitleggen.
3.12.2.
Voorop gesteld wordt dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:265i BW de door de GI gevraagde toestemming tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] wordt verleend en slechts wordt afgewezen indien dit in het belang van [minderjarige] noodzakelijk wordt geoordeeld.
[minderjarige] woont inmiddels meer dan vier jaar bij zijn grootouders, waarvan ruim drie jaar op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing. De woning van de vader is verbonden met die van de grootouders en dit betekent in de praktijk dat de grootouders en de vader samen de zorgtaken over [minderjarige] uitoefenen. [minderjarige] en de moeder hebben regelmatig contact met elkaar conform een vastgestelde regeling. Vanwege de ernstige zorgen over de opvoedingsomgeving van [minderjarige] heeft de GI onderzocht waar zijn perspectief moet komen te liggen. [minderjarige] verkeert immers in een loyaliteitsconflict doordat hij klem zit tussen de twee gezinssystemen van de grootouders en de vader enerzijds en de moeder anderzijds. Op verzoek van de GI hebben twee psychologen, die door het NIFP zijn aangezocht, een forensisch psychologisch onderzoek ingesteld naar de persoon en de opvoedingsvaardigheden van de moeder en die van de vader. In dat verband zijn ook de grootouders gehoord. Er is op 8 maart 2018 gerapporteerd (hierna: NIFP rapportages). Daarnaast zijn [minderjarige] en zijn ouders door de GI aangemeld voor hulpverlening door Theraplay; het verslag van Theraplay dateert van 2 maart 2019. Daarbij heeft Theraplay ook een observatie op 11 mei 2019 bij de moeder thuis verricht (verslag van die datum). Voorts hebben sessies bij Kinderen uit de Knel (KUK) plaatsgehad waarbij naast de moeder en de vader ook de grootouders betrokken zijn geweest. Daarover is in augustus 2019 gerapporteerd. Op grond van de genoemde NIFP rapportages, het verslag van Theraplay, de observaties bij de moeder en het verslag van KUK heeft de GI vervolgens een verzoek ingediend tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] van de grootouders naar de moeder. De wensen van de betrokkenen rondom de uitkomst van deze procedure staan echter lijnrecht tegenover elkaar. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben alle partijen evenwel erkend dat [minderjarige] op dit moment inderdaad klem zit tussen de twee gezinssystemen en dat er wat moet gebeuren om [minderjarige] uit dit loyaliteitsconflict te krijgen. Het hof acht de kans dat dit loyaliteitsconflict wordt doorbroken het grootst als [minderjarige] bij zijn moeder gaat wonen. Immers, uit de overgelegde rapportages en verslagen komt uitdrukkelijk naar voren dat het de moeder is die zich in de verhouding tussen partijen het meest neutraal kan opstellen en hierin de meeste groei heeft laten zien. De moeder blijkt [minderjarige] beter uit de strijd te kunnen houden dan de grootouders, die door niet positief over de moeder te praten, het loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] terecht is gekomen, versterken. [minderjarige] heeft daardoor de grootste kans onbelast op te kunnen groeien als hij bij zijn moeder gaat wonen. Ook de raad ondersteunt het verzoek van de GI.
Uit het NIFP onderzoek en de overige verslagen (waaronder het observatieverslag van de moeder van Theraplay) komt verder naar voren dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder even sterk zijn als die van de grootouders, maar veel sterker dan die van de vader, en dat [minderjarige] ook duidelijk gehecht is aan zijn moeder. Uit de NIFP rapportage over de vader blijkt in dat verband dat de vader, niet in staat is zonder de hulp van zijn ouders zelfstandig voor [minderjarige] te zorgen. Gelet op zijn beperkingen is ook niet te verwachten is dat hierin met hulp de nodige verandering zal komen. Bij toewijzing van het verzoek van de GI om [minderjarige] bij de moeder te plaatsen, wordt tevens aangesloten bij de voorkeur om een kind bij (één van) zijn ouders, die qua leeftijd dichter bij die van het kind staat, te laten opgroeien. Hoewel de verhuizing van [minderjarige] de invulling van het family life van de vader en de grootouders in grote mate verandert, verzetten het IVRK, EVRM, de UN General Comments en de jurisprudentie van het EHRM – waar de grootouders naar verwijzen – zich hier gelet op het
voorgaande in dit geval niet tegen. Dat [minderjarige] , die nu acht jaar is, volgens de grootouders in strijd met art. 12 IVRK niet door de GI is gehoord, leidt, wat daar overigens van zij, niet tot een andere beslissing. [minderjarige] is namelijk zelf in de aan het verzoek van de GI (mede) ten
grondslag liggende onderzoek door het NIFP en de therapiesessies van Theraplay betrokken. Van groot belang is dat er in de komende periode een intensieve contactregeling wordt vastgesteld tussen [minderjarige] en de vader, en [minderjarige] en de grootouders, zodat de band tussen hen in stand kan blijven en verder vorm kan krijgen. De moeder heeft in dit verband aangegeven open te staan voor een ruime en flexibele regeling. De vader heeft ter mondelinge behandeling aangegeven dat het grootste verschil hem zit in de afstand, maar dat hij met de moeder goede contacten heeft en dat zij goed met elkaar overweg kunnen. Alles overziende kan niet gezegd worden dat ingevolge artikel 1:265i, tweede lid van het BW afwijzing van het verzoek om toestemming om [minderjarige] bij de moeder te plaatsen in het belang van hem noodzakelijk is. De risicofactoren voor [minderjarige] , die samenhangen met een verhuizing naar een stad en omgeving waarin hij niet is grootgebracht, acht het hof geen aanleiding om anders te beslissen, gelet op het belang van hem om onbelast contact te kunnen hebben met de moeder, de vader en de grootouders. Het hof heeft er vertrouwen in dat [minderjarige] met de benodigde gespecialiseerde hulpverlening de verhuizing naar de moeder aankan. Wel is van groot belang dat de verhuizing door de GI zeer zorgvuldig wordt voorbereid en uitgevoerd. Het hof doet daarbij in het belang van [minderjarige] een beroep op alle betrokkenen hun medewerking hieraan te verlenen.
3.12.3.
Overigens ziet het hof geen aanleiding de zaak aan te houden zoals door de vader is verzocht, nu het aan de rechtbank is op de door de vader aangegeven punten al dan niet de beschikking aan te vullen. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om de verzoeken van de man om een bijzondere curator te benoemen en/of een onderzoek door de raad te gelasten dan wel een contra expertise toe te laten, omdat het zich door de aanwezige specialistische rapportages voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen.
3.12.4.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog het inleidende verzoek van de GI zal toewijzen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 28 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst alsnog toe het verzoek van de GI tot wijziging in de verblijfplaats van [minderjarige] naar de moeder;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.N.M. Antens en A.M. van Riemsdijk en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.