ECLI:NL:GHSHE:2020:1184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.258.476_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om zorgregeling tussen moeder en kinderen na jaren van geen contact

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om een zorgregeling met haar twee kinderen, die sinds 2010 bij hun vader wonen. De kinderen, 15 en 12 jaar oud, hebben al jarenlang geen contact met hun moeder en verzetten zich heftig tegen elk contact. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een NIFP-onderzoek voorgesteld, maar zowel de vader als de kinderen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft besloten geen NIFP-onderzoek te laten plaatsvinden en heeft het verzoek van de moeder om een zorgregeling afgewezen. Het hof oordeelt dat de kinderen niet verder belast moeten worden en dat hun mening gerespecteerd moet worden. De kinderen zijn intelligent en ontwikkelen zich goed, en gedwongen omgang zou hun verzet tegen de moeder alleen maar vergroten.

De moeder had in eerste aanleg verzocht om een zorgregeling, maar de rechtbank Limburg heeft dit verzoek afgewezen. De moeder is in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat de vader zijn ouderlijke verantwoordelijkheden veronachtzaamt door de kinderen geen ruimte te geven om een eigen beeld van hun moeder te vormen. De rechtbank en het hof zijn van mening dat de situatie onomkeerbaar is zonder de medewerking van de vader. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de ontwikkeling van de kinderen en de mogelijkheden voor contact met de moeder. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 28 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 26 maart 2020
Zaaknummer: 200.258.476/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/249336 / FA RK 18-1542
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Westerveld,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 januari 2019, verbeterd bij beschikking van diezelfde rechtbank van 8 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 april 2019, heeft de moeder verzocht haar in haar hoger beroep ontvankelijk te verklaren, de bestreden
beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 31 januari 2019 en 8
maart 2019, tussen partijen gegeven onder zaaknummer : C/03/249336 / FA RK 18-1542, te vernietigen en de zaak in volle omvang opnieuw te beoordelen en de inleidende verzoeken
van de moeder in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 24 juni 2019, heeft de vader verzocht om het beroep van de moeder ongegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2019 en 8 maart 2019, tussen partijen gegeven onder zaaknummer : C/03/249336 / FA RK 18-1542, te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Westerveld;
  • de vader, bijgestaan door mr. Ramakers;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] .
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder een pleitnota overgelegd.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 23 oktober 2019. Ook [minderjarige 2] heeft hierop zijn mening geschreven. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 17 oktober 2019, met bijlagen;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder, van 22 oktober 2019, met bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit. Zij hebben het hoofdverblijf bij de vader. De moeder en de kinderen hebben al jarenlang geen contact.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, kort samengevat, het verzoek van de moeder om een zorgregeling tussen haar en de kinderen te bepalen en het verzoek van de vader om een tijdelijk contactverbod tussen de moeder en de kinderen te bepalen, afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij wil dat er alsnog een zorgregeling wordt bepaald tussen haar en de kinderen. Voor de uitgebreide weergave van de grieven verwijst het hof naar de processtukken. Kort samengevat komen de in het beroepschrift geformuleerde grieven op het volgende neer. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zoals de moeder die in eerste aanleg in haar verzoekschrift naar voren heeft gebracht niet dan wel onvoldoende volledig weergegeven. Voorts is de rechtbank ten onrechte van oordeel dat - hoewel de rust in de huidige thuissituatie en de opvoedomgeving van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds, zoals reeds eerder door de rechtbank in 2015 bij de verlenging van de ondertoezichtstelling is geconstateerd, een schijnrust is - deze situatie gezien het hardnekkige ingesleten negatieve moederbeeld van de kinderen moet worden beschouwd als de voor de kinderen op dit
moment minst schadelijke toestand. Ook is de rechtbank ten onrechte met de raad van oordeel is dat de kinderen zoveel blokkades hebben dat het gedwongen opleggen van contacten met de moeder eerder een negatief dan een positief effect zal hebben. Voorts is onterecht overwogen dat de rechtbank het niet ondenkbeeldig acht dat de kinderen, wanneer zij in een andere leeftijdsfase komen, hun mening met betrekking tot contact met de moeder zullen wijzigen. De rechtbank heeft enerzijds de belangen en rechten van de moeder en anderzijds de verplichtingen van de vader niet althans onvoldoende meegewogen en/of heeft de rechtbank ten onrechte die verplichtingen van de vader feitelijk terzijde gesteld althans niet op juiste waarde meegewogen door feitelijk uitsluitend haar oordeel af te stemmen vanuit het – door de vader vergiftigde – perspectief van de kinderen ten opzichte van hun moeder.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder de standpunten, deels middels een pleitnota, nog nader toegelicht.
3.4.
De vader heeft de grieven van de moeder gemotiveerd betwist. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van de vader verwijst het hof naar de processtukken.
Kort samengevat komt zijn verweer op het volgende neer. Inmiddels is er al jaren geen contact meer tussen de moeder en de kinderen. De kinderen willen geen contact met de moeder. Zij zijn daar heel uitgesproken en duidelijk over. Het verzoek van de moeder om een zorgregeling heeft voor veel onrust gezorgd. Schoolprestaties schieten omlaag en de nachtrust lijdt eronder. De kinderen voelen zich onveilig. Contactherstel zou een ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling van de kinderen dan wel anderszins in strijd zijn met de belangen van de kinderen.
3.5.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep als volgt geadviseerd. De situatie zit vast. De kinderen hebben een zeer negatief beeld van hun moeder, maar daar gebeurt niks mee. Beiden ouders moeten zorgen dat hier verandering in komt. Op dit moment zal het opstarten van omgang niet werken. Tijdens een raadsonderzoek zou kunnen worden bekeken welke stappen nodig zijn.
3.6.
In de overwegingen 4.2. en 4.4. van de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen:
‘4.2. Tussen partijen bestaat een lange voorgeschiedenis waarin beschuldigingen van de vader aan het adres van de moeder ter zake seksueel misbruik van [minderjarige 1] en mishandeling van de kinderen en strafbare feiten jegens de vader, welke tot een strafprocedure hebben geleid, een grote rol hebben gespeeld. De moeder is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2014 vrijgesproken van seksueel misbruik van [minderjarige 1] en van mishandeling van beide kinderen en het ter zake te laste gelegde jegens de vader. Daarbij is van belang dat het hof heeft overwogen dat naar alle waarschijnlijkheid in het geheel geen sprake is geweest van seksueel misbruik van [minderjarige 1] en van mishandeling van de kinderen, laat staan dat de moeder zich daaraan heeft schuldig gemaakt. Het hof overweegt daarbij niet uit te sluiten dat de aangifte is ingegeven door de wijze waarop in de ogen van de vader de echtscheiding verliep. Desondanks is de vader blijven volharden dat genoemde feiten wel hebben plaatsgevonden en heeft hij de kinderen uit het leven van de moeder getrokken. De hulpverlening die in het kader van ondertoezichtstelling is ingezet heeft dit niet kunnen veranderen en de kinderen kunnen vanuit hun afhankelijkheidspositie van de vader niet anders dan uiting geven aan datgene waarvan zij denken dat dit aansluit bij de mening van hun directe opvoedingsomgeving (de vader). De stelling van de vader dat hij er alles aan heeft gedaan om het contact te herstellen wordt door de stukken niet
onderbouwd doch de stukken geven eerder een beeld van het tegenovergestelde.
4.3.
Inzet van diverse middelen zoals een ondertoezichtstelling, een bijzonder curator en een begeleide omgangsregeling (BOR) heeft in het verleden geen verandering kunnen brengen in de houding van de vader en daarmee het beeld dat de kinderen van de moeder hebben, zodat eerdere pogingen tot het doorbreken van de weerstand van de kinderen en het komen tot contactherstel zijn mislukt. De rechtbank constateert dat onder die omstandigheden en gezien het (uitblijven van) resultaat van de eerder ingezette middelen, niet te verwachten valt dat de weerstand van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tegen (contact met) hun moeder kan worden doorbroken. Voor de doorbreking van die weerstand is de houding van de vader als zijnde de opvoeder en verzorger van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en zijn communicatie over de moeder naar de kinderen toe, van doorslaggevend belang. In de onderhavige procedure is echter wederom gebleken dat de vader niet voornemens is zijn houding in dezen te veranderen, zodat bijvoorbeeld een traject om de communicatie tussen de ouders te herstellen - hetgeen zoals ook eerder door de bijzonder curator al is geconstateerd noodzakelijk is in het belang van de kinderen - op dit moment onhaalbaar is. Met de raad is de rechtbank dan ook van oordeel dat een herhaling van zetten door opnieuw middelen zoals een raadsonderzoek of BOR in te zetten, niet zinvol is omdat niet te verwachten valt dat dit verandering zal brengen in de huidige situatie.
4.4.
De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn ouderlijke verantwoordelijkheid, inhoudende dat hij als gezagdragende ouder verplicht is om de ontwikkeling van de band van zijn kinderen met de moeder te bevorderen, veronachtzaamt. Dit heeft tot gevolg dat de identiteitsontwikkeling van de kinderen ernstig in het gedrang komt omdat de kinderen niet in de gelegenheid worden gesteld een eigen beeld van hun moeder te vormen. In de onderliggende uitzonderlijke omstandigheden leidt dit er bovendien toe dat de kinderen opgroeien met een door de vader ingegeven onjuist beeld van hun moeder dat is gebaseerd op traumatische ervaringen die juridisch nooit hebben plaatsgevonden maar voor de kinderen werkelijkheid zijn, wat bij beide kinderen leidt tot een zekere mate van angst. Met de moeder is de rechtbank van oordeel dat deze situatie in het licht van de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar volwassenheid zeer onwenselijk is, maar de rechtbank acht deze situatie op dit moment onomkeerbaar aangezien de daartoe benodigde inzet en medewerking van de vader ontbreekt. De rechtbank overweegt dat voor opstarten van een traject om, op welke wijze dan ook, naar contactherstel tussen de moeder en de kinderen toe te werken, noodzakelijk is dat de vader meewerkt om te zorgen dat het beeld van de kinderen wordt bijgesteld.’
3.7.
Ook het hof ziet zich, evenals de rechtbank, voor een dilemma geplaatst. De moeder heeft in beginsel recht op omgang en het door haar gedane verzoek acht het hof ook redelijk, terwijl de vader naar het oordeel van de rechtbank zijn ouderlijke verantwoordelijkheid om de ontwikkeling van de band van de kinderen met de moeder te bevorderen grof veronachtzaamt. Het hof wijst in dit verband op de in artikel 1:247 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde wettelijk verplichting voor een ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kinderen met de andere ouder te bevorderen.
De kinderen hebben echter aangegeven met rust gelaten te willen worden en geen contact met de moeder te willen. Het hof acht dit een belangrijk maar tegelijkertijd ook een zorgwekkend gegeven. De vraag is gerechtvaardigd of en in hoeverre deze wens van de kinderen gevormd is door de houding van de vader jegens de moeder en, zo dit het geval zou zijn, of daar op dit moment enige verandering mogelijk is op een wijze die de kinderen niet onverantwoord belast. Evenals de rechtbank acht het hof hierbij de medewerking en de emotionele toestemming van de vader van cruciaal belang, waarbij het hof er op wijst dat ingevolge het eerder genoemde artikel 1:247 lid 3 BW, medewerking van de vader ook vereist is.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing in het belang van de kinderen te kunnen nemen. Het hof zal, nu de raad dat ook tijdens de mondelinge behandeling heeft aangeboden, de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de volgende vragen:
Zijn er zorgen over de ontwikkeling van de kinderen, gelet op het negatieve moederbeeld dat zij hebben? Zo ja, welke zorgen zijn dit en op welke wijze zou aan die zorgen tegemoet kunnen worden gekomen?
Is het in het belang van de kinderen dat er een vorm van contact plaatsvindt tussen de moeder en de kinderen ?Zo ja, welke vorm van contact is mogelijk of wenselijk en wat is er nodig om dat contact voor de kinderen zo onbelast mogelijk te laten zijn?
Heeft de vader voldoende inzicht in wat de gevolgen (kunnen) zijn van het ontbreken van ieder contact tussen de kinderen en de moeder voor de ontwikkeling van de kinderen?
Is de vader bereid en in staat, zo nodig met behulp van psycho-educatie of therapie, om de kinderen de emotionele ruimte te geven om nieuwsgierig te mogen zijn naar hun moeder en enige vorm van contact mogelijk te maken?
Acht de raad voor de vader, de moeder of de kinderen nog een bepaalde vorm van hulpverlening aangewezen en zo ja, ziet de raad mogelijkheden om deze hulpverlening ook te effectueren?
3.8.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.7. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 28 augustus 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M. van Riemsdijk en is op 26 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.