ECLI:NL:GHSHE:2020:1180

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.271.461_01 en 200.271.461_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindigende maatregel met betrekking tot minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt om herstel van haar gezag over haar minderjarige dochter, geboren in 2010, die sinds 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Stichting Intervence. De rechtbank had eerder het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en de GI tot voogdes benoemd. De moeder is van mening dat zij in staat is om goed ouderschap te bieden en heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder haar deelname aan opvoedcursussen en de afwezigheid van psychische problematiek. Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. C.C. Sneper, en zijn de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de GI gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen binnen een aanvaardbare termijn, en dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de moeder niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De beslissing is genomen met het oog op de noodzaak van duidelijkheid en stabiliteit voor de minderjarige, die al bijna drie jaar in een pleeggezin verblijft en zich daar positief ontwikkelt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 april 2020
Zaaknummers : 200.271.461/01 en 200.271.461/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/359737 / FA RK 19-3047
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
domicilie kiezende te [plaats]
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Intervence, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI);
- de heer en mevrouw [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 september 2019 (verkorte beschikking) en 22 oktober 2019 (uitwerking verkorte beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 december 2019, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- in het incident bij wijze van tussenbeschikking en met onmiddellijke ingang de bestreden beschikking te schorsen en te beschikken dat de moeder in het gezag wordt hersteld totdat het hof inhoudelijk heeft geoordeeld over het door de moeder ingediende beroepschrift;
- in de hoofdzaak voormelde beschikking te vernietigen inhoudende dat de moeder per direct in haar gezag wordt hersteld, dan wel subsidiair de zaak voor drie maanden aan te houden en een deskundige ex artikel 810a Rv te benoemen, zodat beoordeeld kan worden of de moeder beschikt over ‘goed genoeg’ ouderschap om [minderjarige] te kunnen opvoeden en te verzorgen binnen een voor haar aanvaardbare termijn, waarbij de vragen kunnen worden gesteld die in het beroepschrift zijn weergegeven, dan wel een beslissing te nemen welke het hof juist en in het belang van [minderjarige] acht.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij niet verzoekt een deskundige ex artikel 810a Rv te benoemen maar het hof verzoekt om ambtshalve een deskundige te benoemen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Sneper;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
De pleegouders en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 september 2019;
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 3 maart 2020;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 4 maart 2020;
  • het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 4 maart 2020;
  • het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 5 maart 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 25 oktober 2016 onder toezicht van de GI. Zij is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 april 2017 uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 25 oktober 2019.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, kort samengevat, het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Er is niemand bij de moeder thuis geweest voor de uithuisplaatsing. De moeder heeft altijd haar medewerking verleend en zij accepteert hulp. Zij heeft zelf een opvoedcursus via de GGD gedaan omdat de GI dit niet wilde regelen, terwijl de moeder hier al sinds 2018 om vraagt. De moeder heeft geen psychische problematiek. Na de uithuisplaatsing heeft de moeder depressieve gevoelens gekregen en daarvoor is zij bij [organisatie 1] onder behandeling geweest. Volgens [organisatie 1] zijn haar functioneren en draagkracht goed. Via de stukken van [organisatie 1] en de verslagen van de omgangsbegeleiding van [organisatie 2] is er zicht op het psychisch functioneren en de opvoedvaardigheden van de moeder.
[minderjarige] heeft tijdens de contactmomenten spanningen, omdat zij er moeite mee heeft dat over bepaalde aspecten niet gesproken mag worden. Haar angsten kunnen ook verklaard worden doordat zij uit een situatie van huiselijk geweld door de vader komt. Om die reden vindt de moeder het ook moeilijk dat de vader contact heeft met [minderjarige] , maar tegen begeleide omgang heeft zij geen bezwaar.
Als het perspectief van [minderjarige] duidelijk is maar er nog wel ruimte is voor de vader, dan kan die ruimte er ook voor de moeder zijn. De moeder beschikt over ‘goed genoeg ouderschap’ en in het belang van [minderjarige] moet er nog een onderzoek komen, met name ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de moeder en eventueel een aanvullend onderzoek door [organisatie 1] . Dit kan een onderzoek zijn waarbij [minderjarige] niet onnodig wordt belast. Het NIFP heeft de uitslagen van [organisatie 1] niet meegenomen en de moeder was het niet eens met de conclusie van het rapport. De moeder heeft geen inzage in het NIFP rapport gegeven, omdat zij niet wilde dat de rechtbank onjuist zou worden geïnformeerd. In het raadsonderzoek is [organisatie 1] niet als informant betrokken, terwijl het behandelplan nog geen twee jaar oud was, waardoor sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. In 2017 heeft de rechtbank al bepaald dat voor de opvoedvaardigheden van de moeder gekeken moet worden naar uitbreiding van de omgang. Gelet op de emotionele reactie van [minderjarige] kan niet worden geoordeeld dat zij zich aan de pleegouders aan het hechten is. Verder zijn er methodes om een verstoorde hechting beter te maken.
3.6.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
Al vanaf de geboorte van [minderjarige] zijn er zorgen en er zijn al langere tijd vragen over de persoonlijke problematiek van de moeder. De moeder geeft hierover geen openheid en bestrijdt iedere zienswijze die anders is dan de hare. Mocht de problematiek van de moeder meevallen, dan zijn er nog zorgen over haar opvoedvaardigheden en of zij de vader en oma vaderszijde een plek in het leven van [minderjarige] kan geven.
Bij het raadsonderzoek heeft de beschikbare informatie genoeg informatie opgeleverd. Verouderde onderzoeken zijn niet meegenomen. Zo er twijfels waren, was er wel aanvullende informatie opgevraagd. Mocht (uit een nieuw onderzoek) blijken dat de moeder in staat is tot ‘goed genoeg’ ouderschap, dan is de hechtingsrelatie tussen de moeder en [minderjarige] verstoord en is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] verstreken, waardoor zij niet terug naar de moeder kan. [minderjarige] moet niet bij een nieuw onderzoek betrokken worden, omdat dat alleen maar onzekerheid voor haar zou opleveren. Gelet op de recente ontwikkelingen omtrent het verblijf in het pleeggezin, is het voor [minderjarige] belangrijk dat zij weet dat zij in het pleeggezin kan blijven. Zij moet duidelijkheid krijgen over haar perspectief en dat is niet terug naar de moeder.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
Het gedrag van [minderjarige] roept vragen op over wat zij in de thuissituatie heeft meegemaakt. Door de signalen vanuit hulpverlening en het gedrag van [minderjarige] in het pleeggezin heeft de GI de indruk dat er wel wat met de moeder aan de hand is. De moeder heeft kansen gehad om dat te weerleggen, maar dat is niet gebeurd. De moeder heeft er veel moeite mee om dingen anders te zien dan hoe zij ze ziet, waardoor het moeilijk is om met haar in gesprek te komen over hoe het met [minderjarige] gaat. De moeder is wantrouwend en angstig, en zij heeft moeite om zich in [minderjarige] te verplaatsen. Als ouder zou zij sensitief moeten zijn, zodat zij weet wat [minderjarige] nodig heeft.
Bij de pleegouders is het wat heen en weer gegaan, maar er zijn zaken veranderd, waardoor [minderjarige] bij hen kan blijven. Volgens de GI is de hechting tussen de pleegouders en [minderjarige] al langer gaande. Door de emotionele reactie die [minderjarige] heeft laten zien nadat zij te horen had gekregen dat zij niet in het pleeggezin zou mogen blijven, zijn de pleegouders dit ook gaan inzien.
De vader heeft het vanwege de afstand een tijd laten afweten met de bezoeken, maar deze bezoeken zijn sinds kort weer opgestart. Hoe het perspectief met betrekking tot de vader eruit gaat zien, is nog niet bekend.
Met betrekking tot een nieuw onderzoek sluit de GI zich aan bij hetgeen de raad naar voren heeft gebracht. [minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid dat zij in het pleeggezin kan blijven en alles wat dat voor haar onzeker maakt is niet in haar belang.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Schorsingsverzoek
3.8.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het hof medegedeeld het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in te trekken. Dit brengt mee dat het hof de moeder in dit verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Gezag
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.3.
Naar het hof is gebleken is geen sprake van een situatie waarin de moeder het gezag misbruikt.
3.8.4.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.8.5.
Naar het hof is gebleken, is [minderjarige] een angstig, beschadigd en kwetsbaar meisje met een belaste voorgeschiedenis. Door de vele verschillende woonplekken heeft [minderjarige] in haar thuissituatie bij de moeder veel instabiliteit gekend. Verder heeft de moeder haar (vermoedelijk) belast met haar angstgevoelens en haar wantrouwen ten opzichte van de buitenwereld. [minderjarige] heeft ook lange tijd een negatief beeld van haar vader en oma vaderszijde gehad, wat door de moeder is ingegeven.
[minderjarige] verblijft inmiddels al bijna drie jaar in het huidige pleeggezin waar zij zich positief ontwikkelt. Wel is nog altijd sprake van een fragiel evenwicht rondom [minderjarige] . Om de dingen die zij vanuit de thuissituatie bij de moeder heeft ervaren een plek te geven, heeft [minderjarige] EMDR-therapie gehad. Voor de nog bestaande zorgen ten aanzien van [minderjarige] wordt hulpverlening ingezet. Hoewel de moeder erg haar best doet, brengen de bezoekmomenten met de moeder veel spanningen bij [minderjarige] teweeg en weet [minderjarige] niet hoe zij op de moeder moet reageren. Om die reden is het contact teruggebracht naar eenmaal per drie weken.
[minderjarige] heeft nu behoefte aan duidelijkheid over haar toekomstperspectief, in die zin dat voor haar duidelijk wordt dat zij niet hoeft terug te keren naar de moeder. Bovendien is het in haar belang te weten dat de moeder geen beslissingen meer over haar kan nemen, omdat onduidelijkheid hierover voor te veel spanningen en onzekerheid bij [minderjarige] zorgt. Dit staat los van een eventueel onderzoek naar de rol die de vader in het leven van [minderjarige] kan gaan spelen. De onduidelijkheid die er recent is geweest met betrekking tot de vraag of [minderjarige] in het huidige pleeggezin kon blijven, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de heftige emotionele reactie van [minderjarige] toen ze hoorde dat ze mogelijk niet kon blijven, mag ervan worden uitgegaan dat tussen [minderjarige] en de pleegouders sprake is van een hechtingsrelatie. [minderjarige] heeft belang bij continuïteit in haar opvoedsituatie en bij een ongestoord hechtingsproces met de pleegouders. Door het ontbreken van duidelijkheid over haar toekomstperspectief wordt [minderjarige] in haar ontwikkeling bedreigd, te meer nu de moeder de plaatsing bij de pleegouders niet accepteert. De voor [minderjarige] aanvaardbare termijn is dan ook verstreken. Onder de gegeven omstandigheden kan de moeder geen gezagsbeslissingen aangaande [minderjarige] nemen en is een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder en haar eventuele problematiek niet ter zake dienend. De voor [minderjarige] noodzakelijke duidelijkheid wordt gecreëerd met een gezagsbeëindiging. Overigens is, anders dan de moeder heeft aangevoerd, het hof, op de basis van de stukken en de gegeven mondelinge toelichting hierop, niet gebleken dat het raadsonderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 september 2019 zoals nader uitgewerkt bij beschikking van 22 oktober 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en A.M. van Riemsdijk en is op 2 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.