Het hof overweegt het navolgende.
Artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt - voor zover thans van belang - dat, ondanks een niet-wijzigingsbeding, de overeenkomst betreffende levensonderhoud tussen ex-echtgenoten op verzoek van een der partijen door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Van een wijziging als hiervoor bedoeld, kan slechts sprake zijn, indien een volkomen wanverhouding bestaat tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hierbij komt het er volgens vaste jurisprudentie op aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking moet worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Op de partij die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst, rust de stelplicht ten aanzien van de omstandigheden die dit gevolg kunnen rechtvaardigen, aan welke stelplicht zware eisen worden gesteld.
Bij de beoordeling in deze zaak onderscheidt het hof twee perioden: de periode van 1 januari 2013 (de door de man gestelde faillissementen van de werkmaatschappijen) tot 8 maart 2016 (het faillissement van de man in privé) en de periode daarna.
Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De man heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende inzicht gegeven in de financiële situatie van de werkmaatschappijen en de gevolgen van de door hem gestelde faillissementen hiervan voor hem in privé. De man heeft ten aanzien van deze periode in het geheel geen stukken overgelegd en geen inzicht gegeven in zijn vermogen en bronnen van inkomsten, dan wel het ontbreken daarvan. De man heeft zijn gezondheidsklachten ten aanzien van deze periode eveneens onvoldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft de man voor deze periode niet, althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat de hiervóór bedoelde volkomen wanverhouding zich heeft voorgedaan, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Gelet op het voorgaande kan de vrouw de man voor de periode van 1 januari 2013 tot 8 maart 2016 aan de overeengekomen partneralimentatie houden. Aan beoordeling van de stelling van de man dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie, wat daar verder ook van zij gezien artikel 2 van het convenant, dient aan te tonen, komt het hof niet toe nu er geen sprake is van doorbreking van het niet wijzigingsbeding.
Het verzoek van de man zal voor de periode van 1 januari tot 8 maart 2016 worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de man in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met ingang van 8 maart 2016 niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden.
Door het faillissement van de man in privé lag er een algeheel (verhaals-)beslag op zijn gehele vermogen, hetgeen een ingrijpende wijziging van omstandigheden oplevert waardoor het niet-wijzigingsbeding met ingang van 8 maart 2016 kan worden doorbroken. De enkele stelling van de vrouw dat een faillissement voor een ondernemer voorzienbaar kan zijn en dus om die reden niet tot doorbreking van het beding kan leiden is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De man had na het faillissement in het geheel geen beschikking meer over zijn goederen (zaken en vermogensrechten). De curator heeft, onder toezicht van de rechter-commissaris, het faillissement afgewikkeld. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de betrokkenheid van de man bij de Tsjechische vennootschap(pen) vragen oproept, doch de vrouw heeft zich op dit punt onvoldoende gemotiveerd verweerd. De door de vrouw overgelegde stukken (productie J) bevatten pagina’s afkomstig van het internet, waarbij niet duidelijk is uit welke bron ze komen, ze zijn in de Tsjechische taal gesteld en mede daardoor, zonder vertaling in het Nederlands, niet te doorgronden. Uit deze stukken zou blijken, aldus de vrouw, dat de man nog steeds bij de Tsjechische vennootschappen zou zijn betroken naast de heren [naam 1] en [naam 2] . Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij deze twee heren kent. Het had voor de hand gelegen dat de vrouw met verklaringen van beide heren, die echter ontbreken, haar verweer ter zake de Tsjechische vennootschappen meer handen en voeten had gegeven. Het hof acht de door de vrouw overgelegde Tsjechische stukken, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat de man thans nog betrokken is bij Tsjechische vennootschappen, laat staan dat hij daaruit inkomsten verwerft. Ter mondelinge behandeling heeft de man daartegenover voldoende navolgbaar verklaard wat het verloop van de Tsjechische vennootschap(pen) is geweest en zijn ook blijkens het eindverslag d.d. 4 september 2017 van de curator de aandelen in de (toen nog enig overgebleven) vennootschap naar Tsjechisch recht voor € 1.500,- verkocht en zijn er volgens de curator geen feiten of omstandigheden die het langer geopend houden van het faillissement en nadere acties rechtvaardigen; het faillissement kon wat de curator betreft dan ook worden voorgedragen ter opheffing bij gebrek aan baten.
Het hof voegt aan het voorgaande nog toe dat de man ter mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat, zou al sprake zijn van een vennootschappelijk belang van de man in Tsjechië, dit aan de vrouw mag toekomen.
Door de faillietverklaring van de man in privé en de afwikkeling van het faillissement door de curator, gaat het hof ervan uit dat het gehele vermogen van de man is uitgewonnen ten behoeve van de crediteuren en dat de man thans niet meer over enig vermogen beschikt. De man heeft in dat verband onweersproken ter mondelinge behandeling verklaard dat de relatie met zijn vriendin is geëindigd, dat hij niets te maken heeft met de boerderij van zijn ex-vriendin, dat hij nu tijdelijk verblijft in een zorgcomplex en dat hij in afwachting is van definitieve plaatsing in een dergelijk complex.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de man voldoende gesteld en onderbouwd dat hij met ingang van 8 maart 2016 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer aan het niet-wijzigingsbeding gehouden kan worden. Er bestaat een volkomen wanverhouding bestaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Na het faillissement van de man ontbreekt, anders dan ten tijde van het sluiten van het convenant, enig vermogen aan de zijde van de man en is er sprake van een schuldenlast van ruim 2.7 miljoen euro.
Ter zake het inkomen van de man overweegt het hof het navolgende. Uit de aanslagen IB 2016 en 2017 blijkt een verzamelinkomen van de man van nihil respectievelijk € 1.222,-. De jaaropgave 2018 ter zake de bijstandsuitkering vermeldt een belastbaar loon van € 2.496,- (tot [datum 2] 2018). De jaaropgave van de SVB ter zake de AOW (vanaf [datum 2] 2018) vermeldt een belastbaar loon van € 9.849,- en de jaaropgave 2019 van het ABP vermeldt een belastbaar loon van € 6.961,92. Van enig ander inkomen is niet gebleken. Voor zover de vrouw nog heeft betoogd dat van de man verwacht mag worden dat hij weer inkomsten uit arbeid gaat verwerven, overweegt het hof dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege lichamelijke beperkingen daartoe niet meer in staat is. Uitgaande van dit inkomen is de man met ingang van 8 maart 2016 niet langer in staat de overeengekomen partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van de man met ingang van 8 maart 2016 te worden toegewezen.