ECLI:NL:GHSHE:2020:1178

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.259.716_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na faillissement en gezondheidsklachten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2010 een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin hij zich verplichtte tot het betalen van € 6.000,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw, tot zij 65 jaar oud zou zijn. De man is echter in financiële problemen geraakt door faillissementen van zijn werkmaatschappijen en gezondheidsklachten, waardoor hij niet meer in staat was om de alimentatie te betalen. Hij verzocht het hof om de alimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 op nihil te stellen, omdat hij meende dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden.

De vrouw verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de man niet aan zijn stelplicht had voldaan. Het hof oordeelde dat de man voor de periode van 1 januari 2013 tot 8 maart 2016 niet voldoende had aangetoond dat er een volkomen wanverhouding bestond tussen de overeengekomen alimentatie en zijn financiële situatie. Echter, met ingang van 8 maart 2016, na het faillissement van de man in privé, oordeelde het hof dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kon worden gehouden. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant en stelde de alimentatie met ingang van 8 maart 2016 op nihil. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.259.716/01
zaaknummer rechtbank : C/01/340129 / FA RK 18-5439
beschikking van de meervoudige kamer van 2 april 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Houtman te Oirschot.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2019, uitgesproken onder boven vermeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 28 maart 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 1 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 februari 2020 met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 24 juli 1985 te ’s-Gravenhage met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 28 juli 2010 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank bepaald dat de onderlinge regelingen uit het door partijen op 15 juni 2010 ondertekende en aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst, als overgenomen en herhaald moet worden beschouwd.
Deze beschikking is op 11 augustus 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Partijen zijn in genoemd echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst, voor zover thans van belang, het navolgende overeengekomen.

Artikel 1. Partneralimentatie
1.1.
De man zal met ingang van de dag dat de vrouw het appartement op de [adres] in [woonplaats vrouw] kan huren (naar verwachting omstreeks 1 juli 2010) bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 6.000,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
1.2.
Het in artikel 1.1. vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2012 en met dien verstande dat de alimentatie niet meer geïndexeerd zal worden vanaf 1 januari 2018.
1.3.
De man is de in artikel 1.1. bepaalde alimentatie aan de vrouw verschuldigd tot het moment dat de vrouw de leeftijd van 65 jaar bereikt, zijnde [datum 1] 2020. Met ingang van de laatstgenoemde datum eindigt de partneralimentatie definitief.
1.4.
Hetgeen in artikel 3 van dit convenant is bepaald, ten aanzien van de alimentatieverplichting van de man ingeval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd/als hadden zij hun partnerschap laten registreren, blijft hierbij onverkort van kracht.
Artikel 2. Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde
2.1.
Noch eventuele arbeidsinkomsten van de vrouw, noch inkomsten uit vermogen zullen in mindering komen op de alimentatie.
Artikel 3. Regeling inzake (niet-)wijziging van alimentatie
3.1.
Het in de artikelen 1 en 2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de overeengekomen, respectievelijk vastgestelde, partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 op nihil te stellen, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de ingrijpende wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man en op de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie.
4.2.2.
De man heeft verzocht, verkort weergegeven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de in het echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst (hierna ook: het convenant, dat aan de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) is gehecht en waarvan de regelingen zijn overgenomen) overeengekomen partneralimentatie te wijzigen en deze met ingang van 1 januari 2013, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, nader te bepalen op nihil, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk re verklaren, althans het hoger beroep van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

5.1.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het door hen op 15 juni 2010 in het convenant overeengekomen niet-wijzigingsbeding kan worden doorbroken.
5.1.2.
De man heeft -samengevat- het navolgende gesteld.
Er is sprake van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw hem in redelijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag houden. Ten tijde van het ondertekenen van het convenant had de man een inkomen van gemiddeld € 15.000,- per maand. In 2013 zijn twee van zijn werkmaatschappijen gefailleerd en bij vonnis van 8 maart 2016 is de man (in privé) in staat van faillissement verklaard. Alle bezittingen van de man zijn door de curator te gelde gemaakt: alle onroerende zaken zijn openbaar verkocht, aandelen in een Tsjechische vennootschap zijn verkocht en de pensioenverzekering is door de curator op nihil gesteld. Bij beschikking van 28 november 2017 is het faillissement van de man opgeheven wegens gebrek aan baten. De man is achtergebleven met een schuld van ruim 2.7 miljoen euro. De man heeft in 2017 een bijstandsuitkering aangevraagd en ook gekregen van € 535,- netto per maand. Met ingang van [datum 2] 2018 ontvangt de man een AOW-uitkering van € 1.170,04 netto per maand en ontvangt hij een pensioenuitkering van het ABP van € 439,09 netto per maand.
De man heeft te kampen met ernstige gezondheidsklachten (onder meer aan lever en hart), waarvoor de man vele malen in ziekenhuizen is opgenomen geweest. Hij is door zijn slechte gezondheid niet meer in staat om werkzaamheden te verrichten.
Al sinds het faillissement van zijn werkmaatschappijen in 2013 heeft de man niet meer de draagkracht om de overeengekomen (en vastgestelde) partneralimentatie van € 6.000,- per maand te voldoen, zodat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 op nihil moet worden gesteld.
5.1.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft daartoe het navolgende gesteld. De man heeft ook in hoger beroep niet aan zijn verzwaarde stelplicht voldaan. Er is voorts geen sprake van een wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De man is welbewust een partneralimentatie van € 6.000,- per maand overeengekomen, die hij, ook met een AOW-uitkering (per [datum 2] 2018), aan de vrouw dient te voldoen tot zij 65 jaar is (op [datum 1] 2020). De man doet 0-aangiften IB maar die komen niet overeen met de overgelegde aanslagen IB, in ieder geval niet in 2015 en 2016. De faillissementen van de werkmaatschappijen zijn in het geheel niet onderbouwd. Het faillissement van de man in privé is aangevraagd door een voormalig zakenpartner van de man. De man gaat met zijn vriendin een boerderij bewonen en zij hebben een levensstijl die niet uit de AOW-uitkering van de man kan worden bekostigd. De man had aandelen in een Tsjechische vennootschap die door de curator voor een gering bedrag zijn verkocht, terwijl de man de vrouw altijd heeft voorgehouden dat het pensioen van partijen in die Tsjechische vennootschap zou zitten. De man is betrokken bij meerdere Tsjechische vennootschappen die niet in het faillissement zijn meegenomen. De door de man gestelde gezondheidsklachten deden zich al voor tijdens het huwelijk, zodat er ook op dat punt geen sprake is van een wijziging van omstandigheden.
5.1.4.
Het hof overweegt het navolgende.
Artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt - voor zover thans van belang - dat, ondanks een niet-wijzigingsbeding, de overeenkomst betreffende levensonderhoud tussen ex-echtgenoten op verzoek van een der partijen door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Van een wijziging als hiervoor bedoeld, kan slechts sprake zijn, indien een volkomen wanverhouding bestaat tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hierbij komt het er volgens vaste jurisprudentie op aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking moet worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Op de partij die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst, rust de stelplicht ten aanzien van de omstandigheden die dit gevolg kunnen rechtvaardigen, aan welke stelplicht zware eisen worden gesteld.
Bij de beoordeling in deze zaak onderscheidt het hof twee perioden: de periode van 1 januari 2013 (de door de man gestelde faillissementen van de werkmaatschappijen) tot 8 maart 2016 (het faillissement van de man in privé) en de periode daarna.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2013 tot 8 maart 2016
Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De man heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende inzicht gegeven in de financiële situatie van de werkmaatschappijen en de gevolgen van de door hem gestelde faillissementen hiervan voor hem in privé. De man heeft ten aanzien van deze periode in het geheel geen stukken overgelegd en geen inzicht gegeven in zijn vermogen en bronnen van inkomsten, dan wel het ontbreken daarvan. De man heeft zijn gezondheidsklachten ten aanzien van deze periode eveneens onvoldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft de man voor deze periode niet, althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat de hiervóór bedoelde volkomen wanverhouding zich heeft voorgedaan, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Gelet op het voorgaande kan de vrouw de man voor de periode van 1 januari 2013 tot 8 maart 2016 aan de overeengekomen partneralimentatie houden. Aan beoordeling van de stelling van de man dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie, wat daar verder ook van zij gezien artikel 2 van het convenant, dient aan te tonen, komt het hof niet toe nu er geen sprake is van doorbreking van het niet wijzigingsbeding.
Het verzoek van de man zal voor de periode van 1 januari tot 8 maart 2016 worden afgewezen.
Met ingang van 8 maart 2016
Het hof is van oordeel dat de man in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met ingang van 8 maart 2016 niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden.
Door het faillissement van de man in privé lag er een algeheel (verhaals-)beslag op zijn gehele vermogen, hetgeen een ingrijpende wijziging van omstandigheden oplevert waardoor het niet-wijzigingsbeding met ingang van 8 maart 2016 kan worden doorbroken. De enkele stelling van de vrouw dat een faillissement voor een ondernemer voorzienbaar kan zijn en dus om die reden niet tot doorbreking van het beding kan leiden is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De man had na het faillissement in het geheel geen beschikking meer over zijn goederen (zaken en vermogensrechten). De curator heeft, onder toezicht van de rechter-commissaris, het faillissement afgewikkeld. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de betrokkenheid van de man bij de Tsjechische vennootschap(pen) vragen oproept, doch de vrouw heeft zich op dit punt onvoldoende gemotiveerd verweerd. De door de vrouw overgelegde stukken (productie J) bevatten pagina’s afkomstig van het internet, waarbij niet duidelijk is uit welke bron ze komen, ze zijn in de Tsjechische taal gesteld en mede daardoor, zonder vertaling in het Nederlands, niet te doorgronden. Uit deze stukken zou blijken, aldus de vrouw, dat de man nog steeds bij de Tsjechische vennootschappen zou zijn betroken naast de heren [naam 1] en [naam 2] . Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij deze twee heren kent. Het had voor de hand gelegen dat de vrouw met verklaringen van beide heren, die echter ontbreken, haar verweer ter zake de Tsjechische vennootschappen meer handen en voeten had gegeven. Het hof acht de door de vrouw overgelegde Tsjechische stukken, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat de man thans nog betrokken is bij Tsjechische vennootschappen, laat staan dat hij daaruit inkomsten verwerft. Ter mondelinge behandeling heeft de man daartegenover voldoende navolgbaar verklaard wat het verloop van de Tsjechische vennootschap(pen) is geweest en zijn ook blijkens het eindverslag d.d. 4 september 2017 van de curator de aandelen in de (toen nog enig overgebleven) vennootschap naar Tsjechisch recht voor € 1.500,- verkocht en zijn er volgens de curator geen feiten of omstandigheden die het langer geopend houden van het faillissement en nadere acties rechtvaardigen; het faillissement kon wat de curator betreft dan ook worden voorgedragen ter opheffing bij gebrek aan baten.
Het hof voegt aan het voorgaande nog toe dat de man ter mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat, zou al sprake zijn van een vennootschappelijk belang van de man in Tsjechië, dit aan de vrouw mag toekomen.
Door de faillietverklaring van de man in privé en de afwikkeling van het faillissement door de curator, gaat het hof ervan uit dat het gehele vermogen van de man is uitgewonnen ten behoeve van de crediteuren en dat de man thans niet meer over enig vermogen beschikt. De man heeft in dat verband onweersproken ter mondelinge behandeling verklaard dat de relatie met zijn vriendin is geëindigd, dat hij niets te maken heeft met de boerderij van zijn ex-vriendin, dat hij nu tijdelijk verblijft in een zorgcomplex en dat hij in afwachting is van definitieve plaatsing in een dergelijk complex.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de man voldoende gesteld en onderbouwd dat hij met ingang van 8 maart 2016 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer aan het niet-wijzigingsbeding gehouden kan worden. Er bestaat een volkomen wanverhouding bestaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Na het faillissement van de man ontbreekt, anders dan ten tijde van het sluiten van het convenant, enig vermogen aan de zijde van de man en is er sprake van een schuldenlast van ruim 2.7 miljoen euro.
Ter zake het inkomen van de man overweegt het hof het navolgende. Uit de aanslagen IB 2016 en 2017 blijkt een verzamelinkomen van de man van nihil respectievelijk € 1.222,-. De jaaropgave 2018 ter zake de bijstandsuitkering vermeldt een belastbaar loon van € 2.496,- (tot [datum 2] 2018). De jaaropgave van de SVB ter zake de AOW (vanaf [datum 2] 2018) vermeldt een belastbaar loon van € 9.849,- en de jaaropgave 2019 van het ABP vermeldt een belastbaar loon van € 6.961,92. Van enig ander inkomen is niet gebleken. Voor zover de vrouw nog heeft betoogd dat van de man verwacht mag worden dat hij weer inkomsten uit arbeid gaat verwerven, overweegt het hof dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege lichamelijke beperkingen daartoe niet meer in staat is. Uitgaande van dit inkomen is de man met ingang van 8 maart 2016 niet langer in staat de overeengekomen partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van de man met ingang van 8 maart 2016 te worden toegewezen.
5.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nog daargelaten dat de vrouw de verzochte proceskosten aan haar zijde niet heeft gespecificeerd.
5.3.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2019, doch uitsluitend voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de man om zijn bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met ingang van 8 maart 2016;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen op 15 juni 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant, tevens vaststellingsovereenkomst en de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 28 juli 2010, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw met ingang van 8 maart 2016 te betalen bijdrage in haar levensonderhoud,
stelt de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 8 maart 2016 op nihil;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, H. van Winkel en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is door mr. E.A.M. Scheij op 2 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.