In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] te vernietigen. De rechtbank had eerder besloten tot uithuisplaatsing van beide kinderen vanwege zorgen over huiselijk geweld, financiële problemen en een onveilige opvoedomgeving. De vader had zijn grieven tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ingetrokken, waardoor het hof hem in dat opzicht niet-ontvankelijk verklaarde.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2020 werd de vader bijgestaan door zijn advocaat, mr. W.C.G.M. van Hoof. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) waren ook aanwezig. De vader voerde aan dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] niet gerechtvaardigd was en dat hij in staat was om een veilige opvoedingsomgeving te bieden. Hij verwees naar eerdere positieve rapportages van hulpverleners en zijn inspanningen om zijn leven te verbeteren.
Het hof oordeelde echter dat de zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige 2] ernstig waren en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor haar verzorging en opvoeding. De vader had niet aangetoond dat hij in staat was om de basale zorg te bieden die de kinderen nodig hadden. Het hof bekrachtigde daarom de beslissing van de rechtbank tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2].