ECLI:NL:GHSHE:2020:1175

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.258.590_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar vast te stellen, terwijl de vader verzoekt om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De kinderen, geboren in 2010, 2012 en 2014, hebben sinds januari 2018 hun hoofdverblijf bij de vader. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen bij de vader zouden blijven wonen, en dat er een zorgregeling zou zijn waarbij de moeder contact met de kinderen heeft gedurende een weekend per twee weken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2020 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen en dat de redenen om de hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen niet afdoende zijn. De vader betwist dit en stelt dat de kinderen goed gedijen bij hem. Het hof overweegt dat de vader zijn rol als verzorgende ouder goed vervult en dat er geen aanwijzingen zijn dat het niet goed gaat met de kinderen. De moeder's argumenten worden niet overtuigend geacht, en het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is dat zij hun hoofdverblijf bij de vader hebben.

Wat betreft de zorgregeling oordeelt het hof dat de huidige regeling, waarbij de kinderen eenmaal per twee weken contact hebben met de moeder, in stand blijft. Het hof wijst de verzoeken van de vader om de regeling te wijzigen af, omdat dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof benadrukt het belang van voldoende contact tussen de kinderen en de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 april 2020
Zaaknummer: 200.258.590/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/339991 FA RK 18-99
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.E. van Nisselrooij,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M.J. van Uitert.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 januari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2019, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 26 juni 2019, heeft de vader het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Tevens heeft de vader incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te wijzigen enkel voor zover het betreft de reguliere zorgregeling en
primairte bepalen, dat de moeder en de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per twee weken van zaterdag 10:00 uur tot en met zondag 19:00 uur, waarbij het halen en brengen van de kinderen gelijkelijk wordt verdeeld, in die zin, dat de vader de ene keer op zaterdag de kinderen brengt naar de moeder en op zondag de moeder hen terugbrengt naar de vader en de daaropvolgende keer op zaterdag de moeder de kinderen ophaalt bij de vader en op zondag de vader hen ophaalt bij de moeder.
Subsidiairverzoekt de vader in incidenteel appel te bepalen dat de moeder en de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar éénmaal per twee weken van vrijdag 19:00 uur tot en met zondag 19:00 uur, waarbij het halen op vrijdag bij de vader door de moeder geschiedt en het ophalen van de moeder op zondag door de vader.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2019, heeft de moeder het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vader af te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Uitert;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 5 februari 2020 met als bijlagen producties 22 en 23;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vader d.d. 7 februari 2020 met als bijlage productie 2;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 13 februari 2020 met als bijlage productie 24: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 december 2018.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen zijn op 16 juni 2014 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 december 2017 is, voor zover van belang, bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vader bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en is de moeder bevolen die woning te verlaten en deze woning verder niet te betreden. De kinderen zijn, aan de vader toevertrouwd en ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en de kinderen is bepaald dat zij gerechtigd zijn tot hebben van contact met elkaar gedurende een weekend per twee weken en de helft van de vakanties, een en ander nader in onderling overleg door partijen te regelen, waarbij ook het halen en brengen van de kinderen in onderling overleg tussen partijen moet worden verdeeld in die zin dat zij allebei de helft van het halen en brengen voor hun rekening nemen.
3.3.
Bij de tussenbeschikking van diezelfde rechtbank van 4 mei 2018 heeft de rechtbank tussen de vader en de moeder de echtscheiding uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is vervolgens op 13 juni 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van onder meer de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang,
bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vader hebben. Tevens is, uitvoerbaar bij voorraad, een zorgregeling vastgesteld, waarbij is bepaald dat de moeder en de kinderen gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
  • éénmaal per twee weken van vrijdag 19:00 uur tot en met zondag 19:00 uur, waarbij het halen en brengen van de kinderen gelijkelijk worden verdeeld, in die zin dat de ene keer op vrijdag de vader de kinderen brengt naar de moeder en op zondag de moeder hen terugbrengt naar de vader en de daaropvolgende keer op vrijdag de moeder de kinderen ophaalt bij de vader en op zondag de vader hen ophaalt bij de moeder;
  • gedurende de helft van de vakanties, nader in onderling overleg tussen partijen te regelen.
3.5.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte haar verzoek tot het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar afgewezen. De door de rechtbank opgesomde redenen om het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader te bepalen zijn niet afdoende volgens de moeder. Bovendien doet zich een aantal van die redenen zich niet voor. Verder heeft de rechtbank onvoldoende oog voor haar argumenten gehad.
3.7.
De vader heeft de grief van de moeder gemotiveerd betwist en heeft gesteld dat de moeder een verkeerde voorstelling van zaken geeft. Het gaat goed met de kinderen en de vader heeft zijn leven op de rit.
Ten aanzien van zijn incidenteel appel voert de vader aan dat hij bezwaar heeft tegen wat er is bepaald inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en dan in het bijzonder ten aanzien van het brengen op de vrijdag. Volgens hem is het meest ideaal wanneer de kinderen eenmaal per twee weken van zaterdag 10:00 uur tot en met zondag 19:00 uur contact met de moeder hebben, waarbij het halen en brengen van de kinderen gelijkelijk wordt verdeeld in die zin, dat de vader de ene keer op zaterdag de kinderen brengt naar de moeder en op zondag de moeder hen terugbrengt naar de vader en de daaropvolgende zaterdag de moeder de kinderen ophaalt bij de vader en op zondag de vader hen ophaalt bij de moeder.
Subsidiair kan de huidige zorgregeling worden gehandhaafd als de moeder voortaan de kinderen altijd op vrijdag bij de vader ophaalt en de vader de kinderen op zondag bij de moeder.
3.8.
De moeder voert ten aanzien van het incidenteel appel van de vader aan dat de door vader aangevoerde bezwaren niet zo onoverkomelijk zijn dat dit een wijziging van de regeling rechtvaardigt.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat er door de raad geen aanleiding wordt gezien om het hoofdverblijf van de kinderen te wijzigen.
De raad ziet evenmin aanleiding om (al dan niet ambtshalve) een raadsonderzoek te gelasten.
Hoofdverblijfplaats
3.10.
Ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen overweegt het hof als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.10.2.
Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat het in het belang van de kinderen is dat hun hoofdverblijf op dit moment bij de moeder wordt bepaald. Het staat vast dat de vader, bij wie de kinderen sinds januari 2018 het hoofdverblijf hebben, zijn rol als meest verzorgende ouder op een goede manier invult. De kinderen ontwikkelen zich naar omstandigheden goed. Vaststaat dat de zorg voor de kinderen bij de vader goed geregeld is. Hij heeft zijn werktijden aangepast en heeft ondersteuning geregeld voor hemzelf en de kinderen. Er zijn geen of onvoldoende aanwijzingen dat het niet goed zou gaan met de kinderen.
De stelling van de moeder dat er twee zorgmeldingen zijn gedaan omtrent de veiligheid bij de vader thuis zijn niet nader onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Evident is wel dat met name [minderjarige 1] last heeft van de situatie en het moeilijk heeft met het feit dat de moeder ergens anders is gaan wonen en met haar nieuwe partner een gezin is gestart.
Voor haar is nu hulp geregeld in de vorm van psychomotorische therapie (PMT).
Gesteld noch gebleken is dat er zich een concrete situatie ten aanzien van de kinderen heeft voorgedaan op grond waarvan moet worden aangenomen dat het niet in hun belang is dat zij het hoofdverblijf bij de vader hebben. Daar komt nog bij dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats voor de kinderen een verhuizing naar [woonplaats moeder] betekent, terwijl de kinderen geworteld zijn in [woonplaats vader] en daar ook, na een onderbreking van enkele maanden toen zij bij de vrouw en haar partner in [woonplaats moeder] verbleven, hun vertrouwde omgeving (school, vriendjes, clubjes en hulpverlening) hebben.
Ook de stelling van de moeder dat het in het belang van de kinderen is om samen met hun halfbroertje [halfbroertje] (zoontje van de moeder en haar nieuwe partner) op te groeien kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.10.3.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat zij hun hoofdverblijf bij de vader hebben.
Zorgregeling
3.11.1.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.2.
De huidige zorgregeling zijn partijen gezamenlijk overeengekomen.
Het geschil tussen partijen betreft het moment van wisseling van de kinderen tussen de vader en de moeder. De vader wenst een wisseling op de zaterdagen, de moeder wenst de wisseling op de vrijdagen te handhaven.
De vader brengt naar voren dat het brengen van de kinderen naar de moeder op vrijdagen een probleem is, vanwege de afstand tussen [woonplaats vader] en [woonplaats moeder] en het feit dat de ouders geen van beiden een rijbewijs hebben. Zij zijn voor het vervoer van de kinderen afhankelijk van openbaar vervoer of van anderen. Op de vrijdagen is het drukker op de weg dan op de zaterdagen en daarom is rustiger wanneer het omgangsweekend met de moeder op de zaterdag begint.
De moeder ziet dit anders en benadrukt dat haar tijd met de kinderen al beperkt is en dat zij de zaterdagen die zij met de kinderen doorbrengt (onder meer) wil benutten om uitstapjes te maken, wat niet mogelijk is wanneer de kinderen pas op zaterdag bij haar komen. Zij gunt het de kinderen bovendien dat zij in de weekenden uit kunnen slapen.
Het hof oordeelt als volgt.
3.11.3.
Het hof acht het van belang dat de huidige regeling wordt gehandhaafd en ziet thans geen of onvoldoende reden om over te gaan tot een wijziging in het halen en brengen van de kinderen, reeds omdat wanneer de contactregeling eerst op de zaterdag zou ingaan, dit de tijd die de kinderen bij de moeder doorbrengen te zeer beperkt, hetgeen niet in hun belang wordt geacht. Juist waar de moeder als niet-verzorgende ouder de kinderen doorgaans toch al minder dan de vader ziet, is het van belang dat er ook qua tijd(sbesteding) voldoende contact is tussen haar en de kinderen omdat een kwalitatief en kwantitatief goed contact met de moeder in het belang van de kinderen is. Tegen dit zwaarwegende belang wegen, in een geval als dit, enkel - praktische - bezwaren zoals reisafstand en wijze van vervoer niet op.
Het hof tekent hierbij aan dat volgens de huidige regeling de vader slechts eenmaal per vier weken op vrijdagmiddag met de kinderen van [woonplaats vader] naar [woonplaats moeder] moet reizen, hetgeen ook, gezien alle omstandigheden, van de vader kan worden gevergd.
Het voorgaande, alles overziende en afwegende, brengt met zich dat het hof het primaire verzoek van de vader dan ook zal afwijzen.
Dit geldt ook voor het subsidiaire verzoek, reeds omdat dit in de kern van de zaak niet tot een structurele oplossing maar in wezen enkel tot een verschuiving van het vervoersprobleem leidt, reeds omdat ook de moeder bij gebrek aan een rijbewijs elke keer weer afhankelijk is van anderen en/of het openbaar vervoer.
Wellicht dat de regeling echter wel op korte termijn aangepast kan worden zodra de moeder en haar gezin in staat zijn te verhuizen. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de moeder desgevraagd aangegeven dat, zodra zij en haar partner de schone lei hebben verkregen in het kader van de wettelijke schuldsanering, zij in beginsel van plan zijn om in de omgeving van [plaats] (waar het werk van haar partner zich bevindt) te gaan wonen.
3.12.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve uitsluitend voor zover daarbij is beslist ten aanzien van het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders ten aanzien van de voornoemde minderjarigen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 januari 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve uitsluitend voor zover daarbij is beslist ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , alsmede de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders ten aanzien van voornoemde minderjarigen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn, E.H. Schijven-Bours en is op 2 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.