In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die sinds 22 september 2016 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) en bij hun vader wonen. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 september 2019 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder verzoekt het hof om de uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen of de termijn van de machtiging te beperken tot maximaal zes maanden. De GI en de vader, bijgestaan door de stiefmoeder, verzetten zich tegen dit verzoek en pleiten voor handhaving van de huidige situatie.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2020 zijn de moeder, de GI, de vader en de stiefmoeder gehoord. De kinderen hebben ook hun mening kenbaar gemaakt, waarbij [minderjarige 1] persoonlijk is gehoord en [minderjarige 2] een brief heeft gestuurd. Het hof heeft kennisgenomen van de zorgen van de moeder over de opvoedsituatie bij de vader, maar concludeert dat de kinderen goed gedijen in hun huidige omgeving. De moeder heeft aangegeven dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen, maar het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor hun verzorging en opvoeding.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en stelt dat de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader in het belang van hun ontwikkeling is. Het hof benadrukt dat er een traject van parallel ouderschap kan worden gestart, wat mogelijk de communicatie tussen de ouders en de omgang met de kinderen kan verbeteren. De beslissing van het hof is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 22 september 2020.