In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de vader betreffende het gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf van zijn minderjarige dochter, geboren in 2015. De vader, vertegenwoordigd door mr. W.H.P. de Jongh, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2019 aangevochten, waarin zijn verzoek om gezamenlijk gezag en hoofdverblijf bij hem werd afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door mr. C.G.A. Mattheussens, heeft in haar verweerschrift verzocht om het beroep van de vader af te wijzen en de eerdere beslissing te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 februari 2020 zijn beide ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De vader heeft aangevoerd dat hij een belangrijke rol in de opvoeding van de minderjarige heeft gespeeld en dat hij in staat is om haar een veilig toekomstperspectief te bieden. De moeder daarentegen betwist dit en stelt dat de vader niet in staat is om voor de minderjarige te zorgen, en dat er een risico bestaat op conflicten tussen de ouders als zij gezamenlijk gezag zouden uitoefenen.
Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat er onvoldoende basis is voor gezamenlijk gezag, gezien de communicatieproblemen tussen de ouders en de persoonlijke problematiek van beide partijen. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem af te wijzen, in het belang van de minderjarige. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.