ECLI:NL:GHSHE:2020:1172

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
200.259.064_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag en hoofdverblijf van minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de vader betreffende het gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf van zijn minderjarige dochter, geboren in 2015. De vader, vertegenwoordigd door mr. W.H.P. de Jongh, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2019 aangevochten, waarin zijn verzoek om gezamenlijk gezag en hoofdverblijf bij hem werd afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door mr. C.G.A. Mattheussens, heeft in haar verweerschrift verzocht om het beroep van de vader af te wijzen en de eerdere beslissing te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 februari 2020 zijn beide ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De vader heeft aangevoerd dat hij een belangrijke rol in de opvoeding van de minderjarige heeft gespeeld en dat hij in staat is om haar een veilig toekomstperspectief te bieden. De moeder daarentegen betwist dit en stelt dat de vader niet in staat is om voor de minderjarige te zorgen, en dat er een risico bestaat op conflicten tussen de ouders als zij gezamenlijk gezag zouden uitoefenen.

Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat er onvoldoende basis is voor gezamenlijk gezag, gezien de communicatieproblemen tussen de ouders en de persoonlijke problematiek van beide partijen. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem af te wijzen, in het belang van de minderjarige. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 april 2020
Zaaknummer: 200.259.064/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/345928 FA RK 18-3050
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie]
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 september 2018 en 8 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 mei 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking van 8 februari 2019 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader en de moeder gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast zullen zijn en dat [minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij de vader.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 27 juni 2019, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de vader af te wijzen en de beslissen van de rechtbank waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. De Jongh;
-de moeder, bijgestaan door mr. Mattheussens;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit een eerdere relatie van de moeder is geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking (onder nummer C/02/352981 JE RK 18-2222) eveneens van 8 februari 2019 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 8 februari 2019 tot 8 augustus 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend over diezelfde periode.
De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn steeds verlengd.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken van de vader betreffende het gezag en het hoofdverblijf afgewezen.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert het volgende aan.
Uit het rapport van de raad blijkt dat de vader veel voor [minderjarige] heeft kunnen betekenen. Hij heeft veel zorgtaken van de moeder overgenomen en een grote opvoedersrol vervuld. Daarnaast heeft vader een eigen woning. Toch vindt men de vader niet geschikt om het gezag uit te oefenen. De vader heeft zijn problemen erkend en hulp gezocht bij Novadic Kentron en GGZ en heeft daar periodiek afspraken. Ook heeft de vader een persoonlijk begeleider vanuit SDW. Als de vader problemen ervaart in de opvoeding, dan kan hij meteen hulp inroepen; niet alleen vanuit de hulpverleners, maar ook vanuit het buddygezin.
Weliswaar communiceren de ouders niet veel, maar in het verleden zijn zij wel in staat geweest om samen hulp en de vrijwillige uithuisplaatsing te accepteren zonder dat daarbij sprake is geweest van onderlinge incidenten tussen de ouders.
Vader heeft slechtere momenten gekend, maar die behoren tot het verre verleden. De vader is een veilige figuur voor [minderjarige] . De vader kan haar toekomstperspectief bieden. Hij is bereid om op ouderniveau met de moeder te communiceren. De rechtbank heeft niet onderbouwd op grond waarvan het vermoeden bestaat dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader tot spanningen tussen partijen zou leiden. De vader meent dat tijdens de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onderzoek moet worden gedaan naar terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader.
3.6.
De moeder voert het volgende aan.
Het is niet juist dat de vader de zorg voor [minderjarige] op zich heeft genomen. Hij zorgde slechts summier voor haar. De raad is niet positief over de vader. De raad signaleert positieve ontwikkelingen maar niet meer dan dat. De vader bezit niet de eigenschappen om te fungeren als buddygezin. Hij is niet in staat om voor [minderjarige] te zorgen.
Er vindt niet of nauwelijks communicatie plaats en als dat wel het geval is, dan loopt het uit op twist. Beide ouders kampen met persoonlijke problematiek en zij zijn onvoldoende in staat om de mogelijkheden van de andere ouder in te schatten. Dat de vader thans in stabiel vaarwater verkeert ontkent de moeder. De problematiek die in het verleden speelde is nog altijd aanwezig. De vader kan dan ook geen veilige figuur zijn voor [minderjarige] en hij kan haar geen toekomstperspectief bieden. Dat de vader bereid is op ouderniveau met de moeder te communiceren zegt hij alleen om het hof op die manier voor zich te winnen.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd.
Wanneer de ouders met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] worden belast is het risico zeer groot dat er strijd tussen de ouders ontstaat en dat [minderjarige] daartussen klem komt te zitten. De moeder heeft inmiddels geaccepteerd dat [minderjarige] in een gezinshuis zal opgroeien. Ze ziet dat [minderjarige] het fijn heeft waar zij nu opgroeit. De vader geeft daarentegen aan dat, zolang hij mogelijkheden heeft, hij door zal gaan om het gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf over [minderjarige] te krijgen. Dat is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] zit nu al in de strijd tussen de ouders en die zal door gezamenlijk gezag alleen maar groter worden. De ouders zijn het niet eens met elkaar, zij zullen het ook niet eens worden en zij zijn niet in staat om met elkaar te communiceren. Dat heeft zijn weerslag op [minderjarige] .
De rechtbank heeft al veel eerder aangegeven dat er niet meer kan worden gesproken over terugplaatsing thuis, maar dat gekeken moet worden naar plaatsing in een perspectief biedend gezin. [minderjarige] heeft al veel meegemaakt in haar jonge leven. Met de vader ging het in 2017 heel slecht. Inmiddels gaat het beter met hem. Dat is in het contact met [minderjarige] ook belangrijk. [minderjarige] heeft onbelast contact met de moeder nodig, zonder dat de moeder zich belast voelt door de vader. De verzoeken van de vader moeten worden afgewezen.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd.
Het gaat heel goed met [minderjarige] . Er is een perspectief biedende plek voor [minderjarige] gevonden in een gezinshuis. De moeder is heel enthousiast over het gezinshuis. Beide ouders hebben contact met [minderjarige] de ene keer in het gezinshuis en de andere keer op een neutrale plek. [minderjarige] gaat sinds september 2019 naar school en is zindelijk overdag. Het praten gaat een stuk beter. Op een aantal punten is sprake van een achterstand en onderzocht moet worden waar die vandaan komt. [minderjarige] heeft ook contact met haar opa en oma de ouders van de moeder. De vader heeft de wenst dat [minderjarige] bij hem komt wonen en geeft aan dat hij, zolang hij de mogelijkheid heeft om dat aan te vechten, dat ook zal doen. De moeder geeft aan dat zij dat niet trekt en niet steeds in gerechtelijke procedures wil worden betrokken. Daarom zal worden onderzocht of tot een gezagsbeëindigende maatregel moet worden overgegaan.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.2.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.9.3.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen:
“(…) 3.3 Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat wijziging van het gezag op dit moment niet in het belang van [minderjarige] te achten is. Bij uitoefening van het gezag door de ouders gezamenlijk bestaat er een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem en verloren zal raken. De ouders communiceren momenteel op geen enkele wijze met elkaar en vinden dit beiden ook niet wenselijk. Daar komt bij dat beide ouders kampen met persoonlijke problematiek, waardoor zij onvoldoende in staat zijn om de mogelijkheden van de andere ouder in te schatten. Niet te verwachten is dat de ouders in deze situatie binnen afzienbare termijn verandering kunnen brengen. Beide ouders moeten zich al inspannen om hun eigen leven in te richten en staan aan het begin van een zeer intensief traject, waarin zij zullen moeten accepteren dat [minderjarige] in een pleeggezin zal opgroeien en dat zij hun rol als ouder op afstand opnieuw moeten invullen. Van hen kan dan ook niet gevraagd worden om daarnaast ook nog een traject aan te gaan ter verbetering van de onderlinge communicatie. Bovendien is niet te verwachten dat, gelet op de persoonlijke problematiek van de ouders, een dergelijk traject binnen afzienbare tijd het gewenste resultaat zal opleveren. De rechtbank acht het dan ook niet zinvol om het verzoek van de vader om hem mede met het gezag te belasten aan te houden en zal het advies van de Raad om dit verzoek af te wijzen volgen.(…)”
3.9.4.
Het hof neemt de overweging van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep is duidelijk geworden dat partijen niet met elkaar communiceren en dat, gelet op de problematiek bij de vader en de moeder, niet te verwachten is dat hier op korte termijn verandering in zal komen. De vader heeft aangegeven dat het inmiddels goed met hem gaat. Er is bij de vader evenwel sprake van persoonlijke problematiek op het vlak van geestelijke gezondheid en verslavingsproblematiek, waarvoor de vader periodiek afspraken heeft bij Novadic Kentron en de GGZ. Tevens heeft de vader een persoonlijk begeleider vanuit SDW. Hoewel het beter gaat met de vader, is het voor het hof ook gebleken dat deze ontwikkeling op zich onvoldoende is om stabiliteit te kunnen bieden aan [minderjarige] .
Het hof is van oordeel dat de minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag van partijen ontbreekt, nu is komen vast te staan dat partijen in het geheel niet met elkaar communiceren en iedere vertrouwensbasis ontbreekt. Partijen zijn onvoldoende in staat om aan het gezamenlijk gezag een invulling te geven, die niet belastend voor [minderjarige] zal zijn. Indien partijen worden gedwongen om met elkaar over haar te communiceren, zal er gemakkelijk strijd kunnen ontstaan. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [minderjarige] dan klem of verloren zal raken tussen de ouders. [minderjarige] heeft recht op een onbelast contact met haar vader en haar moeder, zonder dat de moeder zich belast voelt door het contact met de vader.
Daarbij komt dat [minderjarige] inmiddels in een perspectief biedend gezinshuis woont. De moeder heeft aangegeven dat, hoewel zij dit bijzonder moeilijk vindt, heeft geaccepteerd dat [minderjarige] niet bij haar maar in het gezinshuis zal opgroeien. Deze plaatsing zou volgens de GI, gelet op deze houding van de moeder in een vrijwillig kader kunnen worden voortgezet. De vader heeft aangegeven dat hij, zolang de mogelijkheden er zijn, zal aansturen op gezamenlijk gezag en plaatsing van [minderjarige] bij hem. De vader belast ook hierdoor de moeder en [minderjarige] .
Het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag dient te worden afgewezen.
3.9.5.
Het verzoek tot vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zal ook worden afgewezen omdat het hoofverblijf van een minderjarige is voorbehouden aan de ouder met gezag en de vader niet (mede) met het gezag over [minderjarige] is of wordt belast.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 februari 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 2 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.