ECLI:NL:GHSHE:2020:1138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
200.248.771_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling bij handelend persoon die stelt voor een ander te handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], handelend onder de naam Infra en Verhuur, en [geïntimeerde], voorheen handelend onder de naam Hard Bouw. De zaak betreft een vordering van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 12.000,00, vermeerderd met rente en kosten, voor werkzaamheden die hij heeft verricht in opdracht van een derde partij, [de opdrachtgeefster]. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet had bewezen dat hij een overeenkomst had gesloten met [geïntimeerde], die volgens [geïntimeerde] slechts als bemiddelaar had opgetreden. In hoger beroep heeft [appellant] zes grieven aangevoerd, onder andere tegen de bewijslastverdeling. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de bewijslast bij [appellant] heeft gelegd, aangezien het uitgangspunt is dat iemand die contact onderhoudt over een overeenkomst, voor zichzelf handelt. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij voor een ander handelde en dat [appellant] redelijkerwijs niet kon begrijpen dat [geïntimeerde] niet voor zichzelf optrad. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.248.771/01
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
[appellant] , handelend onder de naam [Infra en Verhuur] Infra en Verhuur,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Heijink te Renswoude,
tegen
[geïntimeerde] , voorheen handelend onder de naam Hard Bouw [Hard Bouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing te Kerkrade,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het eindvonnis van 18 juli 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5671630 \ CV EXPL 17-1750)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 31 mei 2017 onder 2.1. tot en met 2.4. de feiten vastgesteld die hij voor de beoordeling relevant achtte. Tegen dit tussenvonnis is geen hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] hoefde dat als de door de kantonrechter in het gelijk gestelde partij ook niet te doen. Nu [geïntimeerde] in eerste aanleg en in hoger beroep heeft betwist dat [appellant] hem facturen heeft gestuurd, kan de vaststelling van de kantonrechter dat [appellant] bij facturen van 15 augustus 2016 € 8.000,00, respectievelijk € 4.000,00 bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht, in hoger beroep niet als vaststaand worden aangenomen. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
3.1.1.
Mevrouw [de opdrachtgeefster] , wonend in [woonplaats] (België) heeft opdracht verstrekt tot het verrichten van werkzaamheden, onder andere bestaande uit het verwijderen van zand ten behoeve van een zwembad in haar tuin. De bij het werk betrokken partijen zijn (onder meer) TS Bouw & Stuc B.V., [geïntimeerde] en [appellant] . [geïntimeerde] heeft bomen en struiken verwijderd en een schutting geplaatst in de tuin. [appellant] heeft zand uitgegraven.
3.1.2.
[appellant] heeft met [geïntimeerde] telefonisch en door middel van e-mail contact gehad over door [appellant] te verrichten werkzaamheden. Bij e-mail van 2 augustus 2016 (18:51 uur) heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een offerte gestuurd inhoudende dat het uitgraven van een zwembad van circa 200 m3 tegen betaling van een prijs van € 12.000,00 exclusief btw wordt verricht. Bij e-mail van 2 augustus 2016 (21:59 uur) heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht:
“Ok ik zorg dat het klaarstaat voor woensdag”.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] van [geïntimeerde] betaling van een bedrag van aanvankelijk € 12.000,00, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de vervaldatum van de facturen en een bedrag van € 895,00 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft met [geïntimeerde] contact gehad over werkzaamheden bestaande uit het verwijderen van zand ten behoeve van een zwembad. Die contacten hebben ertoe geleid dat [appellant] aan [geïntimeerde] een offerte heeft uitgebracht. [geïntimeerde] heeft die offerte met zijn e-mail van 2 augustus 2016 akkoord bevonden. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is aldus een overeenkomst tot stand gekomen. [appellant] heeft de overeengekomen werkzaamheden verricht. [geïntimeerde] heeft de overeengekomen prijs niet betaald. [appellant] vordert nakoming van [geïntimeerde] van diens verbintenis tot betaling van die prijs.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 31 mei 2017 heeft de kantonrechter vastgesteld dat partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] de contractuele wederpartij van [appellant] is, nu [geïntimeerde] stelt dat hij slechts als bemiddelaar is opgetreden tussen [appellant] en de opdrachtgever TS Bouw & Stuc B.V. De kantonrechter heeft [appellant] opgedragen te bewijzen dat [appellant] met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten uit hoofde waarvan [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 12.000,00 verschuldigd is. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, te weten nakoming door [geïntimeerde] van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht, zodat [appellant] de bewijslast daarvan draagt.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben in het kader van de bewijslevering door de kantonrechter getuigen laten horen. [appellant] heeft in zijn conclusie na enquête zijn eis voorwaardelijk vermeerderd tot een bedrag van € 21.780,00.
3.2.5.
In het eindvonnis van 18 juli 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] het van hem gevergde bewijs niet heeft geleverd. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en de nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vordering af te wijzen, het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.
[appellant] komt met zijn grieven op tegen de bewijslastverdeling en tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
[appellant] voert aan dat het uitgangspunt is dat iemand die contact onderhoudt over een te sluiten overeenkomst daarbij voor zichzelf handelt. [appellant] betoogt dat hij op grond van de hem bekende feiten en omstandigheden redelijkerwijs niet hoefde te begrijpen dat [geïntimeerde] in de besprekingen met [appellant] voor een ander handelde. [appellant] wijst erop dat hij met [geïntimeerde] besprekingen heeft gevoerd en/of contact heeft gehad over het werk en over de prijs en dat hij aan [geïntimeerde] een offerte heeft gezonden die [geïntimeerde] akkoord heeft bevonden. [appellant] heeft er ook op gewezen dat hij van [geïntimeerde] betalingen heeft ontvangen en dat hij tijdens het werk met [geïntimeerde] contact had. Volgens [appellant] is het dan aan [geïntimeerde] om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij een ander vertegenwoordigde. Volgens [geïntimeerde] heeft de kantonrechter de bewijslast terecht bij [appellant] gelegd.
3.6.
De grief tegen de bewijslastverdeling slaagt. Als uitgangspunt geldt dat een persoon, [geïntimeerde] , die met een ander, [appellant] , besprekingen voert en contacten onderhoudt daarbij voor zichzelf optreedt. [geïntimeerde] betwist niet dat hij de door [appellant] genoemde handelingen met [appellant] heeft verricht. Die handelingen houden in dat [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] een aanbod heeft gedaan dat [geïntimeerde] heeft aanvaard, waardoor een overeenkomst tot stand is gekomen. [geïntimeerde] betoogt echter dat [appellant] uit de gehele feitelijke gang van zaken zoals die uit de getuigenverklaringen blijkt, redelijkerwijs moest begrijpen dat [geïntimeerde] niet voor zichzelf, maar voor een ander handelde. [geïntimeerde] voert een bevrijdend verweer zodat het, gelet op de voldoende gemotiveerde betwisting van [appellant] , aan [geïntimeerde] is feiten en omstandigheden te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat [appellant] redelijkerwijs moest begrijpen dat [geïntimeerde] niet voor zichzelf, maar voor een ander handelde. De kantonrechter heeft de bewijslast dan ook ten onrechte bij [appellant] gelegd.
3.7.
Aan de orde is nu of [geïntimeerde] gelet op de beschikbare getuigenverklaringen in het van hem gevergde bewijs is geslaagd. De kantonrechter heeft op basis van de door hem gehoorde getuigen het volgende overwogen.
“Uit de verklaring van eisende partij (hof: [appellant] ) (…) volgt dat de gestelde overeenkomst tot uitvoering van de werkzaamheden tot stand is gekomen in het verlengde van contacten over de werkzaamheden met -een medewerker van- TS. Nadat dit contact uit de hand is gelopen heeft gedaagde partij het contact overgenomen vanaf het punt waar de eerdere onderhandelingen zijn blijven steken met de opmerking “ik neem het hiervandaan over”. Dit volgt overigens ook uit de verklaring van gedaagde partij (hof: [geïntimeerde] ).
In die verdere contacten is volgens de verklaring door gedaagde partij niet gezegd dat hij namens TS of namens een ander handelde. Dat dit wel het geval was volgt ook niet uit de verklaring van gedaagde partij.
De kantonrechter stelt hierbij aan de orde dat beantwoording van de vraag wie contractspartij is afhangt van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Daarbij geldt als uitgangspunt in het recht dat iemand die handelt dat namens zichzelf doet tenzij blijkt dat hij dit namens een ander doet. Het duidelijkst is dit als iemand dit aangeeft, maar het kan ook uit (overige) omstandigheden volgen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit hier het geval is. Nu het contact over de opdracht begon met en door een ander dan gedaagde partij -waarbij overigens in het midden kan blijven of dat een zekere [een persoon] was, een bedrijf TS of een ander bedrijf- mocht eisende partij er niet zonder meer van uitgaan dat degene die het contact verder op zich nam niet langer de oorspronkelijke partij wilde binden maar opeens (en enkel) zichzelf. Waar uit de verklaringen van eisende partij en gedaagde partij blijkt dat gedaagde partij niet heeft aangegeven voor een derde te handelen blijkt er evenzeer uit dat hij niet heeft aangegeven niet langer namens de vorige partij te spreken én dat eisende partij daar ook niet naar gevraagd heeft. De vraag is dan of uit de verklaringen een later moment of handelen volgt waar gedaagde partij zichzelf gebonden zou hebben als contractspartij. Eisende partij verklaart dat gedaagde partij gereageerd heeft op de offerte, onderhandeld heeft over de prijs, de eerste betaling zou hebben verricht en degene was met wie contact op en over het werk plaatshad. Deze gang van zaken wordt ondersteund in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .
Deze feitelijke handelingen, die overigens in omvang en inhoud niet zonder meer ook volgen uit de verklaring van gedaagde partij en/of [de opdrachtgeefster] , zijn onvoldoende om in afwijking van hetgeen hiervoor is overwogen dergelijke ‘zelfbinding’ af te leiden.”
3.8.
Uit bovenstaande overwegingen van de kantonrechter volgt dat de kantonrechter van oordeel is dat [appellant] redelijkerwijs moest begrijpen dat [geïntimeerde] niet voor zichzelf, maar voor een ander handelde. Het hof ziet geen aanleiding anders te oordelen. Uit de eigen getuigenverklaring van [appellant] blijkt het volgende. Het traject van totstandkoming van de opdracht is begonnen met een telefoontje, waarschijnlijk van TS, waarbij [appellant] werd gevraagd een prijs te geven voor de werkzaamheden. [appellant] heeft in reactie daarop gevraagd om foto’s en een omschrijving van het werk, die hem vervolgens zijn toegestuurd. Daarmee is [appellant] uitgenodigd een aanbod te doen met het oog op het sluiten van een overeenkomst. Vervolgens heeft de persoon die telefonisch met [appellant] contact had opgenomen [appellant] wederom gebeld en aangedrongen op het afgeven van een prijs voor het werk. [appellant] heeft toen gezegd dat hij dat niet kon en heeft opgehangen. De desbetreffende persoon heeft [appellant] daarna gebeld en hem uitgescholden. Diezelfde dag heeft [geïntimeerde] [appellant] gebeld en gezegd: “Ik neem het hiervandaan over”. Volgens [appellant] zei [geïntimeerde] daarbij ook iets over een opvliegende collega. [geïntimeerde] heeft [appellant] gegevens over het werk verstrekt. Het was [appellant] duidelijk dat het om het zelfde werk ging als waar hij eerder over was gebeld. Vervolgens heeft [appellant] aan [geïntimeerde] zijn offerte toegestuurd, waarna is gehandeld zoals hierboven onder de feiten is vermeld.
3.9.
[appellant] moest uit voormelde feitelijke gang van zaken redelijkerwijs begrijpen dat [geïntimeerde] niet zichzelf wilde binden. Hij moest uit die feitelijke gang van zaken redelijkerwijs begrijpen dat [geïntimeerde] de door de eerste persoon in gang gezette besprekingen voortzette, hetzij namens die persoon - of die [een persoon] heette is niet relevant -, hetzij namens de werkgever - of dat TS of Actief Bouw & Stuc was is niet relevant - van die persoon. [geïntimeerde] is in het van hem gevergde bewijs geslaagd.
De door [appellant] gestelde omstandigheid dat [appellant] met [geïntimeerde] het offertetraject heeft doorlopen is ontoereikend om anders te oordelen. [appellant] heeft verder geen feiten of omstandigheden aangereikt die grond zouden kunnen bieden voor een ander oordeel en die zijn het hof ook niet uit de getuigenverklaringen gebleken. Voor (verdere) bewijslevering door [appellant] is dan geen plaats.
3.10.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 318,00 aan griffierecht en € 1.074,00 (1 punt maal het toepasselijke tarief van € 1.074,00) aan salaris advocaat, in totaal € 1.392,00.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 18 juli 2018, gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep, tot heden begroot op een bedrag van € 1.392,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, W.J.J. Los en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 maart 2020.
griffier rolraadsheer