6.5.1Volgens grief 1 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat door [geïntimeerde] zou zijn aangegeven dat er sprake was van 1 tot 1,5 meter voor [appellant] om zijn weg te vervolgen en dat zulks door [appellant] niet betwist zou zijn. Volgens grief 3 heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] door een breedte van 1 à 1,5 meter vrij te houden op adequate wijze rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [appellant] zijn weg zou vervolgen.
6.5.2[appellant] stelt dat hij zag dat de groep fietsers zich - gezien vanuit zijn positie - naar links begon te begeven en hem de vrije doorgang werd gegeven en hoorde dat er “fietser, fietser” geroepen werd. Hij heeft zijn weg vervolgd en “zal zijn vaart enigszins verminderd hebben.” Hij had te maken met een onoverzichtelijk geheel en een zich naar de linkerkant begevende groep. Op het moment dat [appellant] de groep nagenoeg gepasseerd was, dook [geïntimeerde] op aan het einde van de groep. [geïntimeerde] stond met zijn rug naar [appellant] gekeerd. [appellant] had geen mogelijkheid meer om [geïntimeerde] te ontwijken en hij probeerde hem nog met zijn linkerhand van zich af te duwen, maar kwam daarbij ten val, aldus [appellant] .
6.5.3Uit de feiten en omstandigheden genoemd in 6.5.2 volgt, naar het oordeel van het hof, dat op de voet van artikel 5 WVW mogelijk aan [geïntimeerde] het verwijt kan worden gemaakt dat hij zich zodanig heeft gedragen dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Dat zou een onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde] jegens [appellant] als naderende fietser kunnen betekenen.
6.5.3.1 [appellant] heeft evenwel onvoldoende gesteld dat [geïntimeerde] zó opgesteld stond op de weg dat aan hem de vrije doorgang werd ontnomen. [geïntimeerde] heeft zulks betwist en aangevoerd dat hij (ruimschoots) voldoende ruimte liet aan [appellant] om veilig te passeren. Volgens [geïntimeerde] stond hij ongeveer op het midden van de weg. Bij een wegbreedte van 3,5 meter blijft dan voldoende ruimte over voor een fietser om te passeren en ook wanneer [geïntimeerde] net op de weghelft van [appellant] stond blijft voldoende ruimte over, aldus [geïntimeerde] . Ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] op de vraag van de kantonrechter: “Stond hij op uw weghelft?” geantwoord “Dat weet ik niet (…).” En de vraag: “Stond u voor uw gevoel op de weghelft van [appellant] ” werd door [geïntimeerde] beantwoord met: “Ja” en “Ik stond met de rug richting [appellant] , met [het] idee dat er achter mij genoeg ruimte was om mij te passeren. 1 of 1,5 meter. Ik stond dicht tegen de groep aan.”
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] , ervan uitgaande dat [geïntimeerde] op de weghelft van [appellant] stond, aangevoerd dat [geïntimeerde] op z’n best één meter ruimte heeft opgelaten.
Het hof neemt in aanmerking dat volgens artikel 5.9.6 van de “Regeling voertuigen” fietsen op twee wielen niet breder mogen zijn dan 0,75 m. Gesteld noch gebleken is dat de crossfiets van [appellant] breder was. [appellant] heeft bij pleidooi de bevindingen van de verkeersconsulent [de verkeersconsulent], die er vanuit gaat dat fietsers bij (bijna) vlakke randen een “schuwafstand” van 0,25 meter in acht nemen, niet betwist. De foto’s van de [de straat 1] tonen zodanige (bijna) vlakke randen, althans géén weg met trottoirbanden. Wordt daarbij in aanmerking genomen dat volgens artikel 3 RVV bestuurders verplicht zijn zoveel mogelijk rechts te houden, dan moet geoordeeld worden dat [geïntimeerde] aan [appellant] voldoende ruimte heeft gelaten om te passeren, m.a.w. hij zich niet zodanig heeft gedragen dat er sprake is van het jegens [appellant] handelen in strijd met artikel 5 WVW.
6.5.3.2 Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. [appellant] heeft niets gesteld ten aanzien van zijn eigen positie op de weg, in het bijzonder niet dat hij zoveel mogelijk rechts hield.
a. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] , toen [appellant] naderde, enige beweging heeft gemaakt waardoor hij plotseling de resterende ruimte op de weghelft van [appellant] heeft verkleind. [appellant] heeft generlei verklaring gegeven waarom, toen [appellant] de groep nagenoeg gepasseerd was, [geïntimeerde] “opdook” aan het einde van de groep en hij geen mogelijkheid meer had om [geïntimeerde] te ontwijken, anders dan door te proberen hem weg te duwen.
b. Daaruit volgt dat [appellant] , nadat hij had gezien dat de groep fietsers zich (vanuit zíjn positie) naar de linker kant van de weg begaf en hij het een onoverzichtelijk en rommelig geheel vond, zijn weg heeft vervolgd terwijl deze (nog steeds) onvoldoende overzichtelijk was (vgl. de 4e bulletpoint van MvG punt 7).
In het licht van het vermelde in 6.5.3.1 betekent het voorgaande dat [appellant] niet alleen in strijd heeft gehandeld met artikel 3 RVV door onvoldoende rechts te houden, maar ook met artikel 19 RVV, inhoudend dat “[d]e bestuurder in staat (moet) zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.”
6.5.3.3 [appellant] heeft zich erop beroepen dat [geïntimeerde] “door het verschuiven van de groep het vertrouwen heeft gegeven aan [appellant] dat hij zijn weg kon en mocht vervolgen. (…) Omwille van het feit dat [geïntimeerde] heeft nagelaten de gehele groep te verplaatsen naar de rechter weghelft, dan wel het vertrouwen heeft geschapen dat hij de hele groep zou verplaatsen naar de rechter weghelft” is [geïntimeerde] , ze begrijpt het hof deze stellingen van [appellant] , als begeleider van de groep aansprakelijk.
Deze stellingen kunnen gelet op wat in 6.5.3.2 is overwogen geen doel treffen. Onbetwist is dat [geïntimeerde] nog doende was met het geven van aanwijzingen aan de groep leerlingen/fietsers. Daarom bevond hij zich nog op de weg. Het geven van dergelijke aanwijzingen levert bovendien geen in rechte te honoreren vertrouwen op. Ten slotte valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat het handelen of nalaten van één of meer leerlingen/fietsers dan wel de groep aan [geïntimeerde] toerekenbaar is.