4.4.Als gevolg van gebreken in de hemelwaterafvoer kwam jarenlang een belangrijk deel van het hemelwater terecht in het zand onder de betonnen vloer van de begane grond. Het zandbed was verzadigd met water. De vloer boven dat zandbed was niet waterkerend, vertoonde scheuren en sloot niet aan op de muren. Als gevolg daarvan trok vocht op. De betonnen vloer was bedekt met keramische tegels. Daarop lag bij aanvang van de huur een vloerbedekking op basis van jute. Toen [appellante] die vloerbedekking liet vervangen door laminaat, is een vochtmeting gedaan. Die wees uit dat het vochtgehalte niet te hoog was. Toen de vloerbedekking op de vloer lag, kon het vocht verdampen. Nadat het laminaat was gelegd, kon dat vocht niet meer weg, met de vochtproblemen als gevolg.
3.5.1.AVV Beheer heeft in eerste aanleg meerdere verweren gevoerd tegen de vorderingen van [appellante] . Zij heeft onder meer een beroep gedaan op het in artikel 11.3 AB opgenomen beding waarmee zij haar aansprakelijkheid heeft willen uitsluiten. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de uitzondering op die bepaling, zoals opgenomen in artikel 11.4 AB (zie hiervoor in 3.1.3) niet van toepassing is. De kantonrechter heeft dat verweer gehonoreerd en heeft, kort gezegd, geoordeeld dat er niet vanuit gegaan kan worden dat de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst het gebrek kende of behoorde te kennen.
3.5.2.[appellante] komt met grief 2 op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beroep van [appellante] op artikel 11.4 AB wordt verworpen. Het gaat in dit hoger beroep om de passage in artikel 11.4 AB dat de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst het gebrek had behoren te kennen. Met grief 1 betoogt [appellante] dat zij het beding in artikel 11.3 AB terecht heeft vernietigd bij brief van 28 januari 2016, omdat het beding in strijd is met artikel 7:209 BW. In dit geval is dat echter niet doorslaggevend. Ook als [appellante] terecht het beding heeft vernietigd, dan wil dat nog niet zeggen dat AVV Beheer aansprakelijk is voor de door [appellante] gestelde schade. In dat geval moet die aansprakelijkheid worden beoordeeld op grond van artikel 7:208 BW. Uit die bepaling volgt dat AVV Beheer niet aansprakelijk is wanneer de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst het gebrek niet kende en niet behoorde te kennen. Kortom, aangezien in dit geschil voor zowel de contractuele aansprakelijkheid als voor de wettelijke aansprakelijkheid doorslaggevend is of de verhuurder de latente gebreken had behoren te kennen, hoeven deze grieven niet afzonderlijk te worden besproken. Met beide grieven betoogt [appellante] dat de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst de gebreken had behoren te kennen.
3.5.3.[appellante] heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM3980 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2010:BM3980)KPN/Tamminga) betoogd dat [beheermaatschappij] bij het aangaan van de huurovereenkomst onderzoek had moeten doen naar mogelijke gebreken aan het gehuurde. Het hof constateert dat de Hoge Raad in dat arrest heeft overwogen (rov. 5.2.2) dat het in beginsel aan de verhuurder is om,voor zover daartoe aanleiding is, het door hem te verhuren pand te (doen) onderzoeken op gebreken alvorens het te verhuren. Het hof is van oordeel dat er geen, althans onvoldoende aanleiding was om het gehuurde te onderzoeken op een zodanige wijze dat de hier aan de orde zijnde gebreken aan het licht waren gekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende. 3.5.4.Het hof is van oordeel dat [beheermaatschappij] geen aanleiding had om te vermoeden dat de standleiding het hemelwater niet op de juiste wijze afvoerde en dat dit hemelwater zich onder de betonvloer verzamelde. In dit verband is van belang dat [appellante] het gehuurde na aanvang van de huurovereenkomst heeft gestript en dat zij toen zelf ook geen vochtproblemen heeft geconstateerd. Ook [de laminaatlegger] , die de laminaatvloer heeft gelegd, heeft geen vochtproblemen geconstateerd, terwijl hij wel het vochtgehalte heeft gemeten toen hij de vloer ging leggen. [appellante] heeft hierover nog opgemerkt dat het ten tijde van die vochtmeting een droge periode was, maar dat doet daar niet aan af. Het gaat erom of [beheermaatschappij] aanleiding had om onderzoek te doen en niet valt in te zien waarom [beheermaatschappij] , gelet op deze omstandigheden, die aanleiding moest hebben. Er waren geen zichtbare lekkagesporen. Volgens [appellante] had [beheermaatschappij] kunnen zien dat de dakafvoer niet goed was aangesloten op de standleiding. AVV Beheer heeft daar echter tegen ingebracht dat uit het rapport van [raadgevend ingenieursburo] blijkt dat de aansluiting van de hemelwaterafvoer met de dakafvoer in juli 2013 nog in orde was. Dat heeft [appellante] vervolgens onvoldoende weersproken. Het hof kan er dus niet vanuit gaan dat bij aanvang van de huurovereenkomst de dakafvoer niet goed was aangesloten op de standleiding. Toen de huurovereenkomst werd gesloten waren er al wel meerdere problemen met de standleiding, maar dat was niet zichtbaar, omdat de standleiding was weggewerkt achter een gemetselde muur en achter betimmeringen. Die problemen waren dus aan het oog onttrokken, terwijl, zoals hiervoor is vermeld, er ook geen sprake is geweest van zichtbare lekkagesporen. Om de gebreken te kunnen ontdekken had [beheermaatschappij] destructief onderzoek moeten doen (zelfs het uitgevoerde camera-onderzoek bracht niet aan het licht wat er mis was). Het hof is van oordeel dat van [beheermaatschappij] niet kon worden verlangd dat zij zonder concrete aanleiding destructief onderzoek verrichtte. Ook als het gehuurde op andere plaatsen (ook) in slechte staat verkeerde, kon niet [beheermaatschappij] worden verlangd dat zij de muur of de betimmering rondom de standleiding en/of de keramische tegels en de onderliggende betonvloer zou slopen, om te onderzoeken of het hemelwater wel volledig door de standleiding werd afgevoerd. Er was nu eenmaal geen aanleiding om te veronderstellen dat dit niet goed gebeurde.
3.5.5.Het hof volgt [appellante] ook niet in haar standpunt dat [beheermaatschappij] moest weten of behoren te vermoeden dat er iets mis was met de betonvloer. Anders dan [appellante] stelt, is het geen feit van algemene bekendheid dat een betonvloer van 8 cm dik, niet waterkerend is. Dat de deskundigen het erover eens zijn dat een betonvloer van die dikte niet waterkerend is, maakt nog niet dat dit een feit van algemene bekendheid is. Verder ziet het hof niet in waarom [beheermaatschappij] dat had behoren te weten. Evenmin valt in te zien waarom [beheermaatschappij] behoorde te weten dat de betonvloer in afwijking van de bouwtekening op sommige plaatsen zelfs minder was dan 8 cm. [beheermaatschappij] is opgericht op 1 mei 1973, terwijl de werkruimte, waaronder de betreffende betonvloer ligt, ruimschoots daarvoor is aangelegd (in 1952). Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, was het dus niet [beheermaatschappij] zelf, die de uitbreiding heeft gerealiseerd en die had behoren te weten dat de uitbreiding niet is aangelegd conform de bouwtekening. Klaarblijkelijk is [appellante] ervan uitgegaan dat de heer [vertegenwoordiger van Beheer] , die [beheermaatschappij] heeft vertegenwoordigd bij het aangaan van de huurovereenkomst, dezelfde persoon is als de persoon die het gehuurde bij akte van 10 mei 1973 heeft ingebracht in [beheermaatschappij] , maar uit de in de stukken genoemde geboortedata volgt dat dit niet het geval is.
3.5.6.Dat de betonnen vloer scheurvorming vertoonde, was aan het oog onttrokken door de keramische tegels. Ook dat kon [beheermaatschappij] dus niet zien en hoefde [beheermaatschappij] ook niet te vermoeden. In dit verband is van belang dat die scheurvorming wel zichtbaar moet zijn geweest toen [de laminaatlegger] de nieuwe vloer ging leggen. Kennelijk was dit voor [de laminaatlegger] geen contra-indicatie om de nieuwe vloer aan te brengen. Daarom valt niet in te zien waarom dit voor [beheermaatschappij] wel iets was dat zij had behoren te onderkennen als een potentieel probleem. Niet gesteld of gebleken is dat de vloer bij het aangaan van de overeenkomst symptomen vertoonde die konden duiden op een vochtprobleem.
3.5.7.Volgens [appellante] betreft het gehuurde een oud pand en is de uitbreiding aan de achterzijde in 1952 gerealiseerd. Volgens [appellante] heeft [beheermaatschappij] geen planmatig en preventief onderhoud verricht, heeft [beheermaatschappij] geen periodieke inspecties gehouden en had [beheermaatschappij] rekening moeten houden met de technische levensduur van onderdelen van installaties (dus met slijtage). Het hof is van oordeel dat, ook als er vanuit wordt gegaan dat [beheermaatschappij] slecht onderhoud heeft gepleegd, dat niet wegneemt dat [beheermaatschappij] de in dit geding aan de orde zijnde gebreken niet kon weten of behoorde te weten.
3.6.1.Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beroep van AVV Beheer op artikel 11.3 AB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. [appellante] wijst in haar toelichting op de grief op drie omstandigheden die volgens haar relevant zijn: (i) de zwaarte van de schuld, (ii) de verzekerbaarheid van de risico’s en (iii) de (wan)verhouding tussen de beperking van de aansprakelijkheid en de omvang van de schade.
3.6.2.Met betrekking tot (i) de zwaarte van de schuld, heeft [appellante] erop gewezen dat de verhuurder wist, althans behoorde te weten dat de betonnen vloer niet waterkerend was. In dit verband heeft zij verwezen naar haar toelichting op grief 1. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, kan het hof [appellante] hierin niet volgen.
3.6.3.De verzekerbaarheid van de schade (ii) ziet zowel op de verzekering die [appellante] heeft gesloten als op de door AVV Beheer gesloten verzekering.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] de schade niet vergoed heeft gekregen van haar verzekeringsmaatschappij. Haar verzekeraar heeft geweigerd de schade te vergoeden. Bij vonnis van 18 november 2015 is de rechtbank Rotterdam tot het oordeel gekomen dat de polis geen dekking bood.
Het hof kan niet uitsluiten dat de verzekeringspolis van AVV Beheer wel dekking biedt. AVV Beheer heeft dat in elk geval niet, althans onvoldoende betwist en zij heeft ondanks het verzoek daartoe van [appellante] , haar verzekeringspolis niet in het geding gebracht.
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat AVV Beheer haar verkoper aansprakelijk heeft gesteld, maar AVV Beheer heeft hierover (onbetwist) aangevoerd dat de rechtsopvolger van [beheermaatschappij] failliet is verklaard.
3.6.4.Voor wat betreft (iii) de (wan)verhouding tussen de beperking van de aansprakelijkheid en de omvang van de schade, heeft [appellante] aangevoerd dat haar schade € 558.149,- bedraagt. Het hof is echter van oordeel dat juist in de omvang van de schade het belang is gelegen van AVV Beheer om aansprakelijkheid uit te sluiten. De omvang van de schade en de mate van waarschijnlijkheid waarmee deze kan ontstaan zijn grotendeels afhankelijk van de aard en wijze van uitoefening van de onderneming van de huurder. Daarop heeft de verhuurder geen invloed.
3.6.5.Het gaat in dit geval om latente gebreken die [beheermaatschappij] niet kende en ook niet behoorde te kennen en die ook AVV Beheer niet kende noch behoorde te kennen. Verder is van belang dat [beheermaatschappij] bij het aangaan van de overeenkomst niet, of moeilijk kon overzien wat een latent gebrek aan schade zou kunnen veroorzaken bij [appellante] . Het hof acht dit belangrijke omstandigheden die meewegen in de beoordeling van de vraag of het beroep van AVV Beheer op artikel 11.3 AB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.6.6.Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat artikel 6:248 lid 2 BW met de nodige terughoudendheid moet worden toegepast. Het hof is van oordeel dat alle omstandigheden in aanmerking genomen, zowel de hiervoor besproken omstandigheden, als de door de kantonrechter meegewogen omstandigheden, niet ertoe leiden dat het beroep van AVV Beheer op artikel 11.3 AB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook grief 3 faalt dus.