ECLI:NL:GHSHE:2020:1091

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
200.259.649_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en behoeftigheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil te stellen. De vrouw, die in eerste aanleg verweer had gevoerd, diende een zelfstandig verzoek in om de alimentatie te verhogen. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds medio oktober 2017 ziek was en zijn inkomen had zien dalen, wat leidde tot een WIA-uitkering. Het hof oordeelde dat de vrouw, die sinds 23 september 2019 in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, geen behoefte meer had aan partneralimentatie. De vrouw werd niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig verzoek, omdat dit niet mogelijk was in hoger beroep. Het hof heeft de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil gesteld en bepaald dat de vrouw de door de man betaalde alimentatie vanaf 23 september 2019 moest terugbetalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugd recht
zaaknummer : 200.259.649/01
zaaknummer rechtbank : C/01/338483 / FA RK 18-4580
beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 5 maart 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 27 juni 2019 een verweerschrift, tevens houdende aanvullend zelfstandig verzoek ingediend.
2.3.
De man heeft op 2 augustus 2019 een verweerschrift op het zelfstandig verzoek ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 31 januari 2020.
2.5.
Het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 januari 2020 met bijlagen is buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde termijn ingekomen op 3 februari 2020. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling medegedeeld dat zij tijdig en voldoende heeft kennisgenomen van voormelde journaalbericht van 31 januari 2020 met bijlagen, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die bijlagen. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2020 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 24 december 1991 te Eindhoven met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn drie, thans meerderjarige kinderen, geboren.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 oktober 2015 is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Bij deze beschikking is voorts de onderlinge regeling tussen partijen, zoals vermeld in de door de advocaten van partijen ondertekende brief van 2 oktober 2015 aan de rechtbank, opgenomen. Uit deze brief blijkt dat partijen, voor zover thans van belang, zijn overeengekomen dat de man vanaf het moment dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde, aan de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 2.100,- bruto per maand, welke bijdrage voor het eerst wordt geïndexeerd met ingang van 1 januari 2016. Voorts is in de brief opgenomen dat het ernaar uitziet dat de vrouw nog twee operaties zal moeten ondergaan aan haar handen en dat de vrouw de intentie heeft om, nadat alle nodige operaties zijn verricht en de vrouw is hersteld/gerevalideerd, zelf inkomen te genereren om zo (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de beschikking van 27 oktober 2015 (en naar het hof aanneemt ook de tussen partijen gesloten overeenkomst van 2 oktober 2015) te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil te stellen, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden, op de behoeftigheid van de vrouw en op de draagkracht van de man.
4.2.2.
De man heeft verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1) de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 27 oktober 2015, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overeenstemming d.d. 2 oktober 2015 te wijzigen in dier voege dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2018, althans tegen een datum die het hof juist acht, op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
2) te bepalen dat de vrouw gehouden is terug te betalen aan de man al hetgeen zij ten titel van de onderhoudsverplichting van de man uit hoofde van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 27 oktober 2015 op de man heeft geïncasseerd sedert 1 oktober 2018 alsmede te bepalen dat de vrouw gehouden is de bij de man in rekening gebrachte executiekosten vanaf l oktober 2018 aan de man te vergoeden.
4.3.
De vrouw heeft verzocht het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren.
De vrouw heeft voorts, bij wijze van (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek, verzocht te bepalen, indien het hof van mening is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en de partneralimentatie opnieuw moet worden berekend, de partneralimentatie te verhogen en deze vast te stellen op € 6.300,- per maand met ingang van indiening van het zelfstandig verzoek, dan wel met ingang van de beschikking van het de door het hof te geven beschikking.
4.4.
De man heeft verzocht de vrouw in haar zelfstandig verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen als ongegrond en onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De man was in dienst bij [Hogescholen] Hogescholen als docent speltechniek. Medio oktober 2017 heeft de man zich ziek gemeld. Vanaf zijn eerste ziektedag ontving de man zijn volledige salaris, inclusief ziekengeld, van € 4.735,74 bruto per maand. Medio oktober 2018 is het salaris/ziekengeld met 30% verlaagd naar € 3.321,02 bruto per maand. Met ingang van medio oktober 2019 heeft de man een WIA-uitkering. De man is 69,70% arbeidsongeschikt verklaard, zoals blijkt uit de brief van 27 september 2019 van het UWV aan de man, en hij ontvangt met ingang van medio oktober 2019 een uitkering van € 3.057,62 bruto per maand.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat er sprake is van meerdere wijzigingen van omstandigheden, voor het eerst per medio oktober 2018. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie kan worden beoordeeld. .
Met betrekking tot het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek van de vrouw in hoger beroep
5.2.
Nu de vrouw uitsluitend verweer heeft gevoerd in de procedure in eerste aanleg tegen het verzoek van de man betreft het zelfstandige (tegen)verzoek van de vrouw in hoger beroep een verzoek dat zij voor het eerst doet in hoger beroep, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv, niet mogelijk is. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
Met betrekking tot het verzoek van de man in hoger beroep
Ingangsdatum
5.3.
De man heeft verzocht de partneralimentatie te wijzigen met ingang van 1 oktober 2018. Het hof overweegt dat de vrouw in redelijkheid met ingang van 21 september 2018, zijnde de datum waarop de man zijn wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend, althans in ieder geval met ingang van 1 oktober 2018, rekening heeft kunnen houden met wijziging van de partneralimentatie, zodat het hof de ingangsdatum van de hierna te wijzigen partneralimentatie in redelijkheid stelt op 1 oktober 2018.
Hoogte van de behoefte van de vrouw
5.4.1.
Tussen partijen is de hoogte van de behoefte in geschil. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw met het salaris dat zij sinds 23 september 2019 van [Hogescholen] ontvangt ad € 2.160,32 netto per maand, nog te vermeerderen met vakantiegeld en een eindejaarsuitkering, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet hierop is niet langer in geschil dat de vrouw in ieder geval vanaf 23 september 2019 volledig in haar levensonderhoud kan voorzien, althans tot 31 juli 2020, de datum waarop het tijdelijk dienstverband in beginsel zal eindigen.
De vraag ligt dan nog slechts voor of de vrouw over de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 en na 31 juli 2020, uitgaande van een behoefte van de vrouw conform haar huidige salaris bij [Hogescholen] , nog (aanvullend) behoefte had resp. heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud.
Behoeftigheid van de vrouw
5.5.1.
De man is van mening dat de vrouw over de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, althans dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat de vrouw in ieder geval geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Ook na 31 juli 2020 moet de vrouw geacht worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Mogelijk wordt het tijdelijk dienstverband van de vrouw bij [Hogescholen] verlengd en indien dat niet het geval is moet de vrouw in staat worden geacht een nieuw dienstverband te vinden met zodanige inkomsten dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
5.5.2.1. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een inspanningsverplichting op dat punt. Partijen zijn in de onderlinge regeling van 2 oktober 2015 overeengekomen: “Zoals het er nu naar uitziet zal de vrouw nog twee operaties moeten ondergaan aan haar handen. Nadat alle nodige operaties zijn verricht en de vrouw is hersteld /gerevalideerd heeft de vrouw de intentie om zelf inkomen te genereren om ze (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien”, hetgeen aansluit bij de wettelijke regeling.
5.5.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De vrouw, thans 61 jaar, heeft een opleiding op WO/masterniveau. Niet gesteld noch gebleken is dat de vrouw lichamelijke dan wel geestelijke beperkingen heeft om arbeid te verrichten, anders dan als visagiste. Tijdens het huwelijk van partijen, althans in ieder geval tot 2008, heeft de vrouw in het beroepsonderwijs gewerkt als pedagoge en onderwijskundige, onder meer bij [Hogescholen] Hogescholen. De vrouw heeft daarna uit belangstelling een opleiding visagie gevolgd. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde medische gegevens (productie 9 bij haar verzoekschrift voorlopige voorzieningen) blijkt dat de vrouw een aantal medische ingrepen aan haar handen heeft ondergaan in de periode van 14 mei 2013 tot 21 januari 2015. Van latere medische ingrepen is niet gebleken.
De vrouw heeft gesteld dat zij vanaf 2015 heeft gesolliciteerd om aan het werk te komen, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt vast dat de vrouw van de gestelde sollicitaties geen verificatoire gegevens heeft overgelegd, althans niet tot het jaar 2018, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft enkel een brief van het [het College] overgelegd, waaruit blijkt dat een tijdelijk dienstverband van de vrouw per 1 maart 2018 is geëindigd. Het betrof invalwerk, maar relevante gegevens als duur, salaris en dergelijke heeft de vrouw niet overgelegd. Anders dan dat er sprake is geweest van dit tijdelijke dienstverband is tot 2018 niet gebleken dat de vrouw zich (voldoende) heeft ingespannen om een inkomen te genereren waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon en kan voorzien. Dit klemt temeer nu de vrouw in 2018 en 2019 wel, en met name na indiening van het verzoek van de man in eerste aanleg, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde producties, (meer) is gaan solliciteren en zij, met een relatief beperkte inspanning (de vrouw heeft over de periode van twee jaar slechts tien sollicitatiebrieven geschreven) en binnen relatief korte tijd in dienst is getreden bij [Hogescholen] tegen een salaris waarmee de vrouw, zoals de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich, gelet op haar inspanningsverplichting, in een eerder stadium en ook op grotere schaal dan in deze procedure is gebleken, op de arbeidsmarkt had begeven en zich zodanig had dienen in te spannen dat zij in ieder geval met ingang van 1 oktober 2018 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, althans niet anderszins is gebleken, heeft zij niet aan haar inspanningsverplichting voldaan.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft de vrouw met ingang van 1 oktober 2018 geen behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud: voor de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 wordt de vrouw geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en met ingang van 23 september 2019 voorziet de vrouw ook feitelijk in haar eigen levensonderhoud.
De vrouw heeft gesteld dat het dienstverband bij [Hogescholen] per 23 september 2019 een tijdelijk dienstverband betreft en dat geen zekerheid bestaat of zij na 31 juli 2020 deze baan kan behouden, doch het hof overweegt dat de vrouw ook na 31 juli 2020 geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de vrouw, indien zij haar baan bij [Hogescholen] niet zou kunnen behouden, mede gelet op haar opleiding en werkervaring en haar succesvolle sollicitatie ervaringen in de periode 2018/2019, in staat moet worden geacht, zeker indien zij intensief solliciteert, ander werk te vinden met een inkomen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw zal zich daarvoor in ieder geval voldoende dienen in te spannen.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil.
5.6.
Aan de beoordeling van de draagkracht van de man komt het hof niet toe.
Terugbetaling
5.7.1.
De vrouw heeft gesteld dat de man de indexering over het jaar 2018 nimmer heeft voldaan en dat de man vanaf november 2018 nog slechts een bedrag van € 1.093,50 per maand terzake partneralimentatie betaalde, in plaats van de geïndexeerde € 2.204,55 per maand. De vrouw heeft in november 2018 het LBIO ingeschakeld die de incasso van de partneralimentatie heeft opgepakt. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 11 blijkt dat de man tot 1 juli 2019 nog een achterstand had van € 5.344,-.
De man heeft gesteld dat partijen in juni 2019 voor de periode vanaf 1 juli 2019 een tijdelijke regeling hebben getroffen om, in afwachting van het hoger beroep, de executie op te schorten onder de voorwaarde dat de man € 1.700,- per maand aan de vrouw zou voldoen. De man heeft gesteld dat hij tot en met januari 2020 aan die regeling heeft voldaan. Nadat de vrouw in december 2019 na verzoek van de man een (geanonimiseerde) loonstrook aan de man heeft gegeven, is de man gestopt met betalen van partneralimentatie.
5.7.2.
Ter zake de terugbetaling onderscheidt het hof twee perioden: de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 en de periode met ingang van 23 september 2019.
Met betrekking tot de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019
5.7.2.1. De man heeft over deze gehele periode, al dan niet in overleg met de vrouw, minder partneralimentatie voldaan dan waartoe de vrouw op dat moment op grond van de echtscheidingsbeschikking en op grond van de bestreden beschikking recht had. Anderzijds beschikte de vrouw feitelijk niet over de eigen arbeidsinkomsten die zij thans wel geacht wordt met ingang van 1 oktober 2018 te genereren. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door de man over de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 betaalde partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen nu de betaalde partneralimentatie geacht wordt te zijn besteed voor het doel waarvoor deze is betaald.
Met ingang van 23 september 2019
5.7.2.2. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door de man na 23 september 2019 betaalde partneralimentatie wel aan de man dient terug te betalen. Thans staat vast dat de vrouw met ingang van 23 september 2019 met haar salaris van [Hogescholen] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, waardoor de vrouw geen behoefte meer heeft aan partneralimentatie. Het hof acht het redelijk en billijk dat de vrouw de vanaf 23 september 2019 betaalde partneralimentatie aan de man terug betaalt. Niet is gebleken dat de vrouw financieel niet tot terugbetaling in staat zou zijn. Uit de door de vrouw overgelegde aanslag Inkomstenbelasting 2017 is gebleken dat de vrouw in 2017 over een vermogen in box III beschikte van € 45.000,-. Dat de vrouw op dat vermogen heeft ingeteerd, zoals zij heeft gesteld, heeft de man gemotiveerd weersproken, terwijl de vrouw haar stelling niet, althans niet voldoende nader heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
De man heeft nog verzocht om vergoeding van de executiekosten maar, los van het gegeven dat de man niet heeft aangegeven om welk bedrag het gaat, is het hof van oordeel dat, nu de vrouw het recht had om tot executie over te gaan op basis van de geldende beschikking van de rechtbank, dit verzoek dient te worden afgewezen.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar (voorwaardelijk) verzoek in hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2019,
en, opnieuw rechtdoende,
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 oktober 2015 en de overeenkomst tussen partijen conform de aan die beschikking gehechte door de advocaten van partijen ondertekende brief van 2 oktober 2015, uitsluitend voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende,
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 oktober 2018 op nihil;
bepaalt dat de vrouw de door de man van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 betaalde onderhoudsbijdrage aan de vrouw niet aan de man hoeft terug te betalen;
bepaalt dat de vrouw de door de man vanaf 23 september 2019 betaalde onderhoudsbijdrage aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en
E.M.C. Dumoulin en is op 26 maart 2020 uitgesproken in het openbaar door C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.