Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een brief van de zijde van de man van 20 juni 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 juni 2019 met bijlagen (productie 2 en 3);
- een brief van de zijde van de man van 27 juni 2019;
- de ter zitting door de advocaat van de man deels voorgedragen pleitnotitie met het door deze advocaat overgelegde schematische overzicht van de geluidsopnames die bij de mondelinge behandeling zijn afgespeeld.
vrouwbezwaar gemaakt tegen de brief van de man van 20 juni 2019. Volgens de vrouw heeft de man in zijn brief gereageerd op stellingen van de vrouw. De man had dat bij zijn verweer op het incidenteel appel moeten doen.
manheeft op deze bezwaren bij genoemde brief van 27 juni 2019 gereageerd. Bij zijn brief van 20 juni 2019 heeft de man geen aanvullend verweer gevoerd, maar een onderbouwing gegeven van “het” gedane verzoek. Verweer mag ook ter zitting worden gevoerd, dus niet valt in te zien waarom dat niet bij brief zou kunnen.
hofbeslist als volgt op de bezwaren van de vrouw.
3.De feiten
4.De beoordeling
manverzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de vordering van partijen op de vader van de vrouw en opnieuw rechtdoende:
- primair deze vordering vast te stellen op een bedrag van € 183.000,--, althans een zodanig bedrag als zal blijken uit de bankafschriften tot overlegging waartoe de vrouw dient te worden veroordeeld;
- subsidiair de vrouw toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands vast staande en bewezen stellingen van de man inhoudende dat partijen een vordering hebben op de vader van de vrouw van € 183.000,--, althans een zodanig bedrag als zal blijken uit de bankafschriften, bij gebreke waarvan zal worden bepaald dat tot de huwelijksgemeenschap een vordering behoort op de vader van de vrouw van € 183.000,--;
- primair en subsidiair de ten deze vast te stellen vordering van partijen op de vader van de vrouw toe te delen aan de vrouw onder de verplichting de helft daarvan aan de man uit te keren binnen vier weken na betekening van de ten deze te geven beschikking, of indien het hof dit niet toewijsbaar acht, de vrouw te veroordelen tot betaling van het gehele bedrag binnen vier weken na betekening van de in deze te geven beschikking op een geblokkeerde en gezamenlijke rekening aldus dat partijen uitsluitend met beider schriftelijke instemming over de gelden kunnen beschikken.
- de man zijn verzoeken ter zake van het betrekken van de vordering van partijen op de vader van de vrouw bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen af te wijzen, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken;
- in rechte vast te stellen dat geen sprake is van een vordering van partijen van
manvoert verweer. Hij verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
hofzal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep hierna bespreken.
manheeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet het bewijs heeft geleverd dat partijen op de peildatum een vordering op de vader van de vrouw hadden van € 80.000,--. Daarentegen vindt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man het bewijs heeft geleverd dat partijen op de peildatum een geldvordering op de vader van de vrouw hadden van € 103.000,-- en dat daarmee is komen vast te staan dat op de vader van de vrouw als ‘tijdelijk beheerder’ van het spaargeld van partijen, de verplichting rustte om het geld aan hen terug te betalen.
- een transcriptie van een (volgens de man op 27 oktober 2014 gemaakte) geluidsopname van een gesprek tussen hem, de vrouw en de vader van de vrouw (productie 8 in eerste aanleg);
- geluidsopnamen en transcripties van deze (volgens de man op 5 oktober 2014 en in november 2015 gemaakte) geluidsopnamen van gesprekken tussen hem, de vrouw en de vader van de vrouw (productie 21 en 22 in eerste aanleg);
- de verklaringen van de vrouw, de vader van de vrouw en de heren [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , die in eerste aanleg op verzoek van de man als getuigen zijn gehoord;
- de verklaring van de man, die in eerste aanleg op verzoek van de vrouw als getuige is gehoord;
- de bij de mondelinge behandeling door dit hof afgespeelde geluidsfragmenten.
hofheeft het bewijs opnieuw gewogen en gewaardeerd en komt daarbij tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Het hof neemt de door de rechtbank gebezigde motivering over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
vrouwheeft in hoger beroep nog het volgende verweer gevoerd tegen het door de man beweerde bestaan van een vordering van partijen op de vader van de vrouw. De vader heeft geen geld geleend aan de maatschap, maar aan partijen zelf. De vrouw heeft dit geld ingebracht (“haar inbreng privé”, verweerschrift, pt. 17”). Dit betrof een bedrag van NLG 100.000,--. De vader heeft de lening verstrekt bij oprichting van de maatschap in 1992 (voor het huwelijk van partijen). Ook de man heeft verklaard dat het bedrag van NLG 100.000,-- afkomstig is van de vader van de vrouw (getuigenverhoor, prod. M). De lening was noodzakelijk omdat partijen bij de bank de financiering voor de onderneming niet rond konden krijgen. De lening bedroeg in totaal BEF 400.000,- [hof: de vrouw bedoelt 4 miljoen Belgische frank], met 3% rente. Dit is omgerekend meer dan de inbreng van de vrouw van NLG 100.000, maar met de rest van de lening (ter zitting heeft de vrouw verklaard dat het daarbij eveneens ging om een bedrag van NLG 100.000,--) is ook de noodwoning in de schuur van partijen betaald. De vrouw doet nog een beroep op de akte uitlaten ter zake getuigenverhoren (prod. E). De betaling ad € 130.000,--aan de vader van de vrouw heeft plaatsgevonden uit hoofde van de terugbetaling van deze lening.
manhet volgende aangevoerd. De financieringsconstructie van de onderneming van partijen is terug te vinden in de openingsbalans uit 1992. Er is geen bewijs voor de dat de inbreng van de vrouw van NLG 100.000,-- door partijen is geleend van haar vader. De openingsbalans vermeldt wel de lening van de vader van de man, maar niet die van de vrouw. Er was ook geen lening nodig. Dat het in 1992 geleende bedrag van NLG 100.000,-- (= € 45.378,--) zou zijn opgelopen tot € 130.000,-- in 2009 is ongeloofwaardig. De verklaring van de vrouw dat sprake zou zijn van een lening van NLG 100.000,-- is ten slotte in strijd met de verklaring van de vrouw en haar vader dat sprake is van een lening van 4 miljoen BEF (= € 99.156). Bij de mondelinge behandeling heeft de man over de noodwoning nog opgemerkt dat deze is bekostigd uit de beschikbare middelen bij de start van het bedrijf.
hofoordeelt hierover als volgt. De vrouw heeft nagelaten uit te leggen waarom, hoewel partijen samen een geldleningsovereenkomst met haar vader zouden zijn aangegaan, alleen zij het geleende geld heeft ingebracht in de maatschap van partijen (en het geleende geld dus niet mede door de man is ingebracht). De man zou dan dus een verplichting tot terugbetaling zijn aangegaan, terwijl alleen de vrouw daarvan voordeel heeft, omdat het háár inbreng betreft. De vrouw had dit temeer moeten uitleggen omdat partijen in 1992 nog niet gehuwd waren en pas in 1996 door het aangaan van het huwelijk sprake was van een algehele gemeenschap van goederen. Het beroep dat de vrouw doet op prod. E kan haar niet baten. De man verklaart daarin dat het bedrag van NLG 100.000,-- bestond in een schenking. Dát zou juist verklaren waarom alleen de vrouw heeft ingebracht. Dat een bedrag van NLG 100.000,-- c.q. BEF 4 miljoen noodzakelijk was, betekent nog niet dat dit bedrag geleend is. Het kan ook zijn geschonken. Waarom partijen met de vader een rente van 3% zouden hebben afgesproken, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Enige noodzaak voor de financiering, laat staan tot een bedrag van BEF 4 miljoen, laat de vrouw na te onderbouwen. Dat (het restant van) de beweerde lening is aangewend voor de noodwoning heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. Waarom de beschikbare middelen daartoe ontoereikend zouden zijn, een punt dat door de man naar voren is gebracht, ook daarover geeft de vrouw geen helderheid. Het verweer van de vrouw dat de overboeking van het spaargeld naar een bankrekening ten name van haar vader ten titel van terugbetaling van diens lening geschiedde, verwerpt het hof gelet op de het bovenstaande. De grieven van de vrouw falen.
manverzocht de geldvordering van partijen op de vader van de vrouw toe te delen aan de vrouw onder de verplichting de helft daarvan aan de man uit te keren. Het
hofzal dit verzoek van de man toewijzen, nu het gaat om een vordering op de vader van de vrouw en gesteld noch gebleken is de vrouw niet op goede voet met haar vader zou staan. Of en in hoeverre de vader van de vrouw eventueel een beroep zou kunnen doen op verjaring, zoals de vrouw heeft gesteld, is een vraag die niet in het kader van deze procedure kan en zal worden beantwoord.
5.De slotsom
6.De beslissing
H.J.M. van Arkel-van Gasselt, en is op 26 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.