ECLI:NL:GHSHE:2020:1078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
20-003748-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor overtreding van de Flora- en faunawet met betrekking tot beschermde inheemse vogels

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van het vangen van beschermde inheemse vogels, maar werd wel veroordeeld voor het opzettelijk in bezit hebben van deze vogels, wat in strijd is met artikel 13 van de Flora- en faunawet. Het hof heeft de verdachte in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de vrijspraak van het vangen van vogels, omdat hiertegen geen hoger beroep openstaat. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de opgelegde straf verlaagd naar een geldboete van € 80,00, subsidiair 1 dag hechtenis, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De verdachte had feitelijke beschikkingsmacht over de in beslag genomen vogels, ondanks zijn verweer dat hij geen eigenaar was. Het hof heeft de verklaringen van medeverdachten en verbalisanten als betrouwbaar beoordeeld en de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de bescherming van inheemse diersoorten en de gevolgen van overtredingen van de Flora- en faunawet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003748-15
Uitspraak : 25 maart 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 8 december 2015 in de strafzaak met parketnummer 01-995034-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde (kort gezegd het vangen van beschermde inheemse vogels) en ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan’ (het onder 1 ten laste gelegde voor zover dat - kort gezegd - ziet op het onder zich hebben van twee beschermde inheemse vogels) veroordeeld tot een geldboete van € 140,00 subsidiair 2 dagen hechtenis. Van het onder 1 ten laste gelegde voor zover dat ziet op - kort gezegd - het verkopen van beschermde inheemse vogels is de verdachte vrijgesproken. Bij voormeld vonnis zijn [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en veroordeeld in de kosten van de verdachte, tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 2 ten laste gelegde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Het ingestelde hoger beroep richt zich eveneens tegen de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit voor zover dat ziet op het kopen, verwerven, ten verkoop voorhanden hebben, in voorraad hebben, verkopen of ten verkoop aanbieden en/of afleveren aan vijf met name genoemde afnemers/kopers. Tegen deze vrijspraak staat evenmin hoger beroep open zodat het hof de verdachte in zoverre eveneens niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep zijn [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. De vorderingen van deze benadeelde partijen zijn om die reden niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
[benadeelde partij 3] is in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard maar heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd. Omdat deze vordering betrekking heeft op het feit waarvan de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken en deze vrijspraak niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, is deze vordering evenmin aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie en zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 100,00 subsidiair 2 dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal primair gevorderd dat de in beslag genomen goederen zullen worden verbeurd verklaard en subsidiair, indien het hof van oordeel is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang, gevorderd dat de in beslag genomen goederen zullen worden onttrokken aan het verkeer.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen. Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte zich op het standpunt stelt dat hij eigenaar noch bezitter was van de inbeslaggenomen goudvink en keep, zodat daarvan niet de teruggave aan de verdachte behoeft te worden gelast.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust,
  • met uitzondering van de bewijsoverwegingen, de kwalificatie en de opgelegde straf;
  • met aanvulling van de bewijsmiddelen;
  • met aanvulling van de overweging betreffende de strafbaarheid van het bewezen verklaarde;
  • met aanvulling van de beslissing op de inbeslaggenomen goederen en – in het verlengde daarvan – met aanvulling van de toepasselijke wetsartikelen met artikelen 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof vult aan de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, met dien verstande dat aan het proces-verbaal van bevindingen “Onderzoek in beslag genomen vogels” van [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , pagina’s 2074 tot en met 2080 (pagina 2 van het verkorte vonnis) na ‘Vogel 2’ wordt toegevoegd:
“bond AB, [kweeknummer] , volg nr. 930”.
Bewijsoverwegingen
Wet- en regelgeving
Op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet (
hierna mede: Ffw), zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde en voor zover hier van belang, is het verboden dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort onder zich te hebben.
Artikel 1 Ffw bepaalt – voor zover hier van belang – dat onder een beschermde inheemse diersoort wordt verstaan een diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, Ffw.
Artikel 4, eerste lid, onderdeel b, Ffw bepaalt dat als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt: alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
In de Staatscourant van 28 maart 2013, nr. 8498 is de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten 2013 (
hierna telkens: Bekendmaking) gepubliceerd. Volgens artikel 1 van de Bekendmaking zijn in bijlage 2 bij de Bekendmaking opgenomen de van nature op het Europese grondgebied van de Lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels aangewezen in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, Ffw.
De goudvink (Pyrrhula pyrrhula) en de keep (Fringilla montifringilla) staan vermeld in bijlage 2 bij die Bekendmaking. Deze vogels zijn niet aangewezen als vogelsoorten waarvan gedomesticeerde vogels niet worden aangemerkt als een beschermde inheemse diersoort. Gelet op de vermelding van voormelde vogels in bijlage 2 van de Bekendmaking als zijnde vogelsoorten die van nature op het Europees grondgebied van de Lidstaten van de Europese Unie voorkomen, acht het hof bewezen dat de bij de verdachte in beslag genomen goudvink en keep behoren tot een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in de Ffw.
Verklaring van [medeverdachte 1]
Het hof bezigt de verklaring van [medeverdachte 1] zoals afgelegd in zijn derde verhoor bij de politie op 10 april 2014 voor het bewijs. De verdediging in de gelijktijdig behandelde, maar niet gevoegde zaak tegen [medeverdachte 1] met parketnummer 20-003870-15 heeft betoogd dat er terughoudendheid dient te worden betracht bij het gebruik van de verklaringen van voornoemde [medeverdachte 1] als bewijs en dat die verklaringen uiterst kritisch moeten worden bekeken, gelet op de omstandigheden waaronder die verklaringen zijn afgelegd. De verdediging heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat [medeverdachte 1] uit zichzelf niets heeft verklaard, maar steeds heeft verklaard naar aanleiding van vragen van de verbalisanten.
Het hof is daarentegen van oordeel dat van ontoelaatbare druk tijdens de verhoren niet is gebleken. In zijn derde verhoor op 10 april 2014 heeft [medeverdachte 1] op de vraag van de verbalisanten hoe hij kan verklaren dat op een vaste pootring grove werktuigsporen zijn aangetroffen, geantwoord dat hij nu het hele verhaal wil vertellen. Hij heeft verklaard: “Ik wil terugkomen op mijn eerder afgelegde verklaring daar waar het gaat over het manipuleren van pootringen en de verkoop van de vogels uit wildzang. Ik weet er meer van, de pootringen waarmee gemanipuleerd is. (..) Ik ben betrokken bij de handel in vogels die in het wild worden gevangen en vervolgens worden voorzien van een valse pootring om uiteindelijk door mij te worden verkocht via bijvoorbeeld Marktplaats op internet en in de winkel” (pagina 2086). Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 1] de daarop volgende verklaring, die voor het bewijs is gebezigd, vrijelijk heeft afgelegd. Voorts heeft [medeverdachte 1] in datzelfde verhoor verklaard dat hij geen namen wil noemen (pagina 2091) en op een vraag van de verbalisanten geantwoord: “Ik ben het er niet mee eens omdat ik een ring niet zie als een geschrift” (pagina 2094). Het hof is van oordeel dat die verklaringen van [medeverdachte 1] erop duiden dat hij zich weerbaar heeft opgesteld tegenover de verbalisanten die hem hebben verhoord, en hij niet ten gevolge van manipulatie tegen zijn wil heeft verklaard. In zijn vierde verhoor heeft [medeverdachte 1] volhard bij de verklaring zoals afgelegd in zijn derde verhoor. De processen-verbaal van die verhoren zijn op ambtseed opgemaakt en op elke pagina voorzien van een handtekening van [medeverdachte 1] . De verhoren zijn telkens in vraag- en antwoordstijl geverbaliseerd. Blijkens de verslaglegging daarvan is geen sprake van het zijdens [medeverdachte 1] enkel bevestigen van stellingen van de verbalisanten. Anders dan de verdediging in de zaak tegen [medeverdachte 1] stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] gedetailleerder heeft verklaard dan de informatie die hem door de verbalisanten is voorgehouden. Die verklaringen worden bovendien ondersteund door de inhoud van tapgesprekken en de verklaring van [betrokkene 1] . Blijkens de tapgesprekken in het niet van een paginanummering voorziene BOB-dossier heeft [medeverdachte 1] veelvuldig telefonisch contact gehad met verschillende personen, onder andere op 11 januari 2014 met [betrokkene 2] , op 20 januari 2014 met [verdachte] , op 24 januari 2014 met [betrokkene 3] en op 25 januari 2014 met [betrokkene 1] (zie ook pagina’s 4014-4015). Naar het oordeel van het hof hebben deze gesprekken onmiskenbaar betrekking op het vangen van beschermde inheemse vogels uit de natuur. Deze interpretatie wordt bevestigd door [betrokkene 1] wanneer hij in zijn verhoor van 10 april 2014 verklaart dat het klopt dat hij willens en wetens vogels vangt in het wild voor [medeverdachte 1] (pagina 744). Het hof ziet dan ook geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de totstandkoming en inhoud van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen in zijn derde en vierde verhoor en zal van die verklaringen uitgaan. Het hof acht de eerder en later – ook onder ede – afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] onder bovengenoemde omstandigheden niet betrouwbaar en zal deze als onaannemelijk terzijde stellen.
Verweer van de verdediging
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zich op het standpunt stelt dat hij nimmer bezitter is geweest van de keep en de goudvink. De keep en de goudvink waren niet van hem, hij heeft ze niet gekocht of verworven en het was niet zijn volière waarin de vogels zich bevonden.
Het hof overweegt als volgt.
Het ten laste gelegde onder zich hebben vereist geen juridische eigendomsrelatie, maar feitelijke beschikkingsmacht. Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, waarmee het hof zich – met een aanvulling daarvan – verenigt, leidt het hof af dat de verdachte feitelijke beschikkingsmacht had over de volière en de zich daarin bevindende keep en goudvink. De verklaring van [medeverdachte 2] , de moeder van de verdachte, inhoudende dat zij de eigenares was van deze vogels, acht het hof niet geloofwaardig en maakt het voorgaande niet anders.
Derhalve verwerpt het hof het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Algemeen
Op grond van artikel 75, eerste lid, van de Ffw – zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde en voor zover hier van belang – kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend van de bij artikel 13, eerste lid, bepaalde verboden. Voor het gebruik van een vrijstelling hoeft niet vooraf een aanvraag te worden ingediend. Van een vrijstelling kan direct gebruik worden gemaakt, mits aan alle daaraan verbonden voorwaarden wordt voldaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, jo. artikel 6, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (
hierna telkens: Besluit) – zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en voor zover hier van belang – gelden de bij artikel 13, eerste lid, Ffw bepaalde verboden niet ten aanzien van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort,
indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt en voor zover (onder andere) deze vogels zijn voorzien van een gesloten pootring.
In het tweede lid van artikel 6 van het Besluit is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld betreffende de afgifte en kenmerken van gesloten pootringen. Op grond van artikel 1 onder e van de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens – zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde en voor zover hier van belang – wordt onder een ‘gesloten pootring’ verstaan een individueel gemerkte, ononderbroken ring of manchet, zonder enige naad of las, waarmee op geen enkele wijze is geknoeid en waarvan het formaat zodanig is dat hij, nadat hij in de eerste levensdagen van de vogel is aangebracht, niet kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt.
Verweer van de verdediging
Artikel 5, eerste lid in verband met artikel 6, eerste lid, van het Besluit vormt een uitzondering op het verbod van artikel 13, eerste lid, Ffw. De wettelijke regeling legt op de houder de plicht aan te tonen dat de vrijstellende omstandigheden aanwezig zijn. Het ligt derhalve op de weg van de verdachte om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit kan volgen dat het uitzonderingsgeval zich voordoet. Voor zover het verweer van de verdediging inhoudt dat sprake is van een omkering van de bewijslast, miskent de verdediging de wettelijke regeling en wordt het verweer reeds om die reden verworpen.
Het verweer van de verdediging komt er –
zo begrijpt het hof– op neer dat de uitzondering van toepassing is. De verdediging heeft aangevoerd dat de ondeugdelijkheid van de ringen die om de poten van de twee inheemse vogels zouden hebben gezeten op geen enkele wijze valt aan te tonen. De ringen zijn door de politie niet bewaard, zodat niet meer kan worden gecontroleerd of de veronderstelling van de verbalisanten dat het ondeugdelijke ringen betrof juist is. Dat verweer gaat uit van de onjuiste stelling dat het aan de advocaat-generaal is om te bewijzen dat de voorwaarden waaronder een beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van de verboden van artikel 13, eerste lid, Ffw, niet aanwezig waren. Zoals het hof reeds heeft overwogen, is deze stelling in strijd met de wettelijke regeling. Bovendien acht het hof het verweer van de verdediging onvoldoende onderbouwd op grond van het volgende.
Artikel 5, eerste lid, van het Besluit kent cumulatieve eisen: naast de eis van de pootring moet de houder kunnen aantonen dat de vogels gefokt zijn.
Gelet hierop had het op de weg van de verdediging gelegen om het verweer te onderbouwen met gegevens en stukken om aan te tonen dat de vogels gefokt zijn. Dan had de verdediging immers precies kunnen aangeven welke vogel van welke ring voorzien was én de legale herkomst van de vogels kunnen aantonen (aantoonbare kweek door de verdachte ofwel aantoonbare kweek door degene van wie hij de vogels had verkregen). De verdachte heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 december 2018 verklaard dat hij niet kan aantonen dat de in beslag genomen vogels gefokt zijn.
Ook om die reden dient het verweer te worden verworpen.
Vervolgens overweegt het hof als volgt.
Anders dan de verdediging stelt het hof vast dat wel degelijk processen-verbaal zijn opgemaakt naar aanleiding van onderzoek aan (de pootringen van) de in beslag genomen vogels.
Op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof geen aanknopingspunten kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de totstandkoming en de inhoud van die processen-verbaal van [verbalisant 4] en – op ambtseed opgemaakt door – [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Ook het verhoor van [verbalisant 4] door de raadsheer-commissaris op 28 mei 2018 heeft daartoe geen aanleiding gegeven. De controle van de juistheid van de ringen vindt (onder meer) plaats aan de hand van de omvang daarvan, van visueel waarneembare vervormingen, werktuigsporen, het kweeknummer, het jaartal van de pootring en de herkomst daarvan. [verbalisant 1] heeft in zijn brief d.d. 17 april 2019 gehecht aan het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 3 mei 2019 naar voren gebracht dat sprake is van een “en/en-verhaal”. Sporen van deuken van de tang bij het terug knijpen naar de juiste diameter, een uitgeholde c.q. uitgeboorde ring, een gebroken ring en een ring die ovaal of taps is, zijn kenmerken van geknoei met de betreffende ring. Bij twijfel wordt de vogel niet in beslag genomen. [verbalisant 3] heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 februari 2020 bevestigd dat het opmeten van de pootring slechts een onderdeel van de controle in zijn totaliteit vormt. Het hof zal dan ook uitgaan van de juistheid en betrouwbaarheid van de waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten.
Voorts is in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] d.d. 2 augustus 2018 gerelateerd dat bij het loslaten de ringen worden afgeknipt en de ringen door het knippen zo worden vervormd dat de foute kenmerken, zoals taps toelopen, craquelé beschadigingen, niet meer zichtbaar zijn. Derhalve had onderzoek aan de geknipte ringen, zoals door de verdediging is gesuggereerd, indien deze nog voorhanden zouden zijn geweest, ook geen ander licht op de zaak kunnen werpen.
Tenslotte is het hof met de rechtbank van oordeel dat in de Ffw en de daarop gebaseerde regelgeving noch overigens een wettelijke basis is te vinden voor de toepasselijkheid van de Metrologiewet en het Meetinstrumentenbesluit dan wel de gebruiken van de Metaalbond.
Op grond van het voorgaande is gebleken dat bij de in de bewezenverklaring vermelde vogels niet werd voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden, zodat van enige vrijstelling van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de Ffw geen sprake is. Het hof verwerpt het verweer.
Mitsdien is het bewezen verklaarde strafbaar.
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en op de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het onder zich hebben van beschermde inheemse vogels die niet vielen onder de vrijstellingsregeling. Het hof rekent dit de verdachte aan. Het hof betrekt bij de strafoplegging voorts dat met de bescherming van inheemse diersoorten ecologische en maatschappelijke belangen gemoeid zijn.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 februari 2020, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde niet onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten. Uit voormeld uittreksel volgt dat de verdachte na het plegen van het bewezen verklaarde, bij arrest van 3 juni 2015, door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter zake van ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9 van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan’ is veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis. Het hof stelt vast dat derhalve het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof stelt vast dat van de zijde van de verdachte op 9 december 2015 hoger beroep is ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 25 maart 2020 – einduitspraak. Derhalve is einduitspraak gedaan na het verstrijken van vier jaren en ruim drie maanden en is de redelijke termijn met twee jaren en ruim drie maanden overschreden.
Alles afwegende, met name gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van € 80,00 subsidiair 1 dag hechtenis passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Beslag
Het hof zal bepalen dat de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, toebehorend aan de verdachte, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde kopen, verwerven, ten verkoop voorhanden hebben, in voorraad hebben, verkopen of ten verkoop aanbieden en/of afleveren aan [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 1] , [overige betrokkenen] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het onder 1 bewezen verklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 80,00 (tachtig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene en met aanvulling van de navolgende beslissing omtrent het beslag:
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • één vogel, goudvink;
  • één vogel, keep.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. E.F. Stamhuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
en op 25 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. E.F. Stamhuis zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.