ECLI:NL:GHSHE:2020:1057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
200.242.651_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over elektriciteitstarief tussen recreatieparkbeheerder en chalet eigenaar

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de eigenaar/beheerder van een recreatiepark en een chalet/kaveleigenaar over het tarief dat in rekening wordt gebracht voor de levering van elektriciteit. De zaak is ontstaan na een hoger beroep dat door de eigenaar van het recreatiepark is ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter had geoordeeld dat de energienota's over de jaren 2014, 2015 en 2016 moesten worden vastgesteld op een bedrag van € 0,15 per kWh exclusief btw, in plaats van het door de eigenaar van het recreatiepark in rekening gebrachte tarief van € 0,30 per kWh exclusief btw. De eigenaar van het recreatiepark, aangeduid als [de vennootschap], heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere betoogt dat de kantonrechter de beheerovereenkomst onjuist heeft uitgelegd. Het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de beheerovereenkomst die in 2004 is gesloten tussen de VvE en de vof, de rechtsvoorganger van [de vennootschap]. Het hof heeft vastgesteld dat de beheerovereenkomst inhoudt dat de chalet eigenaar het tarief is verschuldigd dat een gemiddeld gezin in de gemeente Schijndel betaalt. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het tarief van € 0,15 per kWh geldt, en dat de vorderingen van de chalet eigenaar toewijsbaar zijn. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [de vennootschap] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.651/01
arrest van 24 maart 2020
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.A.C.J. van Kessel te Boxtel,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 mei 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen [de vennootschap] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6305407 \ CV EXPL 17-6716)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties A en B;
  • de memorie van antwoord met productie 1;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 20 januari 2020 door mr. Van Kessel toegezonden productie 2, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij H-formulier van 21 januari 2020 door mr. Roderburg toegezonden producties C t/m J, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
In de overwegingen 2.1 t/m 2.5 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief I wordt deze vaststelling betreden.
3.1.2.
Grief I slaagt voor zover [de vennootschap] daarmee aanvoert dat de kantonrechter is uitgegaan van onjuiste data bij de koop van het perceel grond door [geïntimeerde] en de levering daarvan. Het hof zal die fout hierna herstellen. Het enkele feit dat de grief op dit punt slaagt, leidt echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.1.3.
Verder is grief I gericht tegen het door de kantonrechter vastgestelde feit dat [de vennootschap] (althans haar rechtsvoorganger) aan [geïntimeerde] over de jaren 2014, 2015 en 2016 een tarief in rekening heeft gebracht van € 0,30/kWh (exclusief btw). Volgens [de vennootschap] is dit feit onjuist c.q. onvolledig, omdat relevant is dat [geïntimeerde] gedurende vele jaren, van 2007 t/m 2016, het in rekening gebrachte tarief heeft aanvaard. Er is hier echter geen sprake van een onjuiste feitenvaststelling, omdat beide partijen van het – hierboven herhaalde – door de kantonrechter vastgestelde feit uitgaan. In zoverre faalt grief I. Het hof zal hierna bij de weergave van de relevante feiten wel vermelden dat [geïntimeerde] de voorschotnota’s en eindafrekeningen over 2007 t/m 2016, waarop het in rekening gebrachte tarief staat vermeld, heeft betaald. Dat betekent echter evenmin dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
3.1.4.
Voor het overige zijn geen grieven gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt, behoudens voor zover het gaat om de data van de koop en levering van het perceel grond (zie 3.1.2). Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. Recreatiepark [het park] in [vestigingsplaats] (hierna: het park) is van oorsprong een camping met chalets, waarvan de seizoensplaatsen werden verhuurd aan vele huurders.
V.O.F. [de vof] (hierna: de vof) heeft het park op 14 juni 2004 gekocht. Daarna is de vof begonnen met het uitponden van het park door kavels te verkopen en leveren aan voornamelijk particulieren. Er zijn op het park 273 kavels, die inmiddels bijna allemaal zijn verkocht en geleverd aan particulieren.
Op 30 augustus 2004 is de Vereniging van Eigenaren [de VvE] (hierna: de VvE) opgericht. De VvE heeft tot doel het behartigen van de belangen van eigenaren van een kavel op het park en het sluiten van overeenkomsten met derden die zijn gericht op realisatie van dit doel.
Eveneens op 30 augustus 2004 heeft de VvE met de vof een beheerovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“1. De eigenaar[hof: de vof]
, hierna te noemen de beheerder, zal zolang hij zelf aangeeft, zorg dragen voor het beheer van het resort.
(…)
4. Groot onderhoud, zoals herbestrating, vervanging van infrastructurele voorzieningen, waaronder het openluchtzwembad, en dergelijke, vallen niet onder het hiervoor omschreven beheer en zijn derhalve niet in de vaste servicevergoeding begrepen.
Groot onderhoud (zoals herbestrating en vervanging van infrastructurele voorzieningen), alsmede al die werkzaamheden die van overheidswege of door nutsbedrijven worden voorgeschreven, zullen door de beheerder worden uitgevoerd en aan de vereniging[hof: de VvE]
in rekening worden gebracht.
5. a. De levering van elektriciteit, water en gas zullen door de beheerder worden geleverd via een eigen distributienet van het resort[hof: het park]
; het verbruik zal worden geregistreerd door middel van tussenmeters in meterkasten, die zich bevinden op de centrale voorzieningen of op de kavels; ongeacht de standplaats blijven deze kasten met tussenmeters eigendom van de beheerder. (…)
(…)
6. Voor de levering van elektriciteit, water, gas en CAI-signaal zullen de tarieven worden gehanteerd, zoals die gelden voor particulieren-kleinverbruikers in de gemeente waarin het resort is gelegen, alsmede de daarbij van toepassing zijnde vastrechttarieven. (…)
7. Van de hierboven onder 5 en 6 bedoelde kosten zal (periodiek) een voorschotbedrag in rekening worden gebracht.
(…)
11. De kosten van het onderhoud aan en de vervanging van de meterkasten en tussenmeters zijn in de servicevergoeding voor de vaste kosten begrepen.
(…)
13. De vereniging is voor de vaste kosten en het hiervoor omschreven beheer aan de beheerder een vaste servicevergoeding verschuldigd. (…)
(…)
16. De vereniging is verplicht een reservefonds te creëren voor het groot onderhoud zoals hiervoor onder 4 omschreven.
Jaarlijks dient een reservering plaats te vinden van minimaal vijftig euro (…) per verkochte kavel. Het is uitdrukkelijk niet toegestaan om deze reserve uit te keren aan de leden of hiermee tekorten te delgen.
(…)
18. Naast voormelde vergoedingen zal de vereniging en/of de kaveleigenaren nog verschuldigd zijn aan de beheerder de gebruikelijke vergoedingen voor het ver- of gebruik van water, gas, elektra en centraal antenne systeem, alsmede voor heffingen die (mede) betrekking hebben op de kavels en de gemeenschappelijke voorzieningen op het resort.”
[geïntimeerde] heeft op 19 april 2007, samen met haar echtgenoot, een perceel grond op het park gekocht en het op dat perceel staande chalet. Het perceel is op 12 juli 2007 aan haar geleverd.
In artikel 8 lid 1 van de leveringsakte is bij wijze van kettingbeding (zie lid 2) aan [geïntimeerde] de verplichting opgelegd om lid te worden van de VvE en daarvan lid te blijven zolang zij eigenaar is van het perceel. Verder is in artikel 8 lid 6 van de leveringsakte onder meer bepaald dat de beheerovereenkomst geacht wordt onlosmakelijk onderdeel uit te maken van de leveringsakte.
[geïntimeerde] is vervolgens als eigenaar van het perceel lid geworden van de VvE. Sindsdien is [geïntimeerde] gebonden aan de beheerovereenkomst.
Op 29 oktober 2014 is [de vennootschap] door koop en (zo begrijpt het hof) levering van het park eigenaar geworden van alle ‘openbare’ ruimtes en enkele (on)bebouwde kavels op het park. Sindsdien is [de vennootschap] beheerder van het park en geldt de beheerovereenkomst onder meer tussen haar en [geïntimeerde] .
i. Op grond van de beheerovereenkomst heeft de vof als beheerder vanaf 2004 onder andere elektriciteit (door)geleverd aan de kaveleigenaren op het park, via een distributienet dat de vof op het park heeft aangelegd. Nadat [de vennootschap] in 2014 beheerder is geworden, is zij via dat net elektriciteit gaan (door)leveren aan de kaveleigenaren.
De vof (vanaf 2004) respectievelijk [de vennootschap] (vanaf november 2014) hebben voor de levering van elektriciteit maandelijks voorschotbedragen en jaarlijks eindafrekeningen naar alle kaveleigenaren gestuurd. Daarbij zijn over de jaren 2007, 2010 en 2011 t/m 2016 per kilowattuur (hierna: kWh) de volgende bedragen exclusief btw in rekening gebracht:
2007: € 0,24
2010: € 0,26
2011 t/m 2013: € 0,29
2014 t/m 2016: € 0,30
Ook [geïntimeerde] heeft voor de levering van elektriciteit maandelijks voorschotnota’s en jaarlijks eindafrekeningen ontvangen van de vof respectievelijk [de vennootschap] , waarop het in rekening gebracht tarief per kWh staat vermeld (zie hiervoor onder j). [geïntimeerde] heeft de voorschotnota’s en eindafrekeningen over 2007 t/m 2016 steeds betaald.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie, samengevat:
vast te stellen dat de energienota’s over 2014, 2015 en 2016 conform de tussen partijen gesloten overeenkomst, of op grond van de redelijkheid en billijkheid, worden vastgesteld op een bedrag van € 0,15 per kWh exclusief btw;
[de vennootschap] te veroordelen om aan [geïntimeerde] terug te betalen het verschil tussen het in rekening gebrachte bedrag per kWh en het vast te stellen bedrag van
€ 0,15 per kWh,
met veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten.
3.2.2.
De vorderingen van [geïntimeerde] zijn in de eerste plaats gegrond op de beheerovereenkomst. Zij stelt dat zij op grond van artikel 6 van die overeenkomst verplicht is om voor de levering van elektriciteit het tarief te betalen dat een gemiddeld particulier huishouden in [vestigingsplaats] betaalt voor elektriciteit. Dat was volgens [geïntimeerde] in 2014
€ 0,1543 per kWh exclusief btw en in 2015 en 2016 € 0,148 per kW exclusief btw. [de vennootschap] heeft over die jaren echter een tarief van € 0,30 per kWh exclusief btw in rekening gebracht.
De vorderingen van [geïntimeerde] zijn in de tweede plaats gegrond op de redelijkheid en billijkheid.
3.2.3.
[de vennootschap] heeft verweer gevoerd. Daarnaast heeft zij twee vorderingen in reconventie ingesteld, waartegen [geïntimeerde] verweer heeft gevoerd.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de beheerovereenkomst zo uitgelegd dat het tarief per kWh voor de levering van elektriciteit moet aansluiten bij het tarief dat een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin hiervoor betaalt. Voorts is de kantonrechter ervan uitgegaan dat dit laatste tarief in 2014 t/m 2016 € 0,15 per kWh bedroeg (exclusief btw). Mede op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar geacht, waarbij de kantonrechter beide vorderingen heeft opgevat als gevorderde verklaringen voor recht. De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] aldus toegewezen dat voor recht is verklaard dat:
  • in de energienota’s over de jaren 2014, 2015 en 2016 conform de tussen partijen gesloten overeenkomst dient te worden uitgegaan van een tarief van € 0,15 kWh (exclusief btw);
  • [de vennootschap] aan [geïntimeerde] moet terugbetalen het bedrag bestaande uit het verschil tussen het in rekening gebrachte tarief over de jaren 2014, 2015 en 2016 van € 0,30/kWh (exclusief btw) en voormeld tarief van € 0,15/kWh (exclusief btw).
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [de vennootschap] afgewezen.
[de vennootschap] is zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[de vennootschap] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van grieven heeft [de vennootschap] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en tot terugbetaling van alles wat [de vennootschap] op grond van het vonnis heeft betaald.
Het hof merkt daarbij het volgende op. [de vennootschap] heeft in haar appeldagvaarding ook geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van één van haar reconventionele vorderingen. [de vennootschap] heeft daartoe echter niet meer geconcludeerd in haar memorie van grieven, terwijl zij ook geen grief heeft opgeworpen tegen de afwijzing van die reconventionele vordering. Nu zij voorts ook geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van haar andere reconventionele vordering, gaat het hof ervan uit dat het hoger beroep is beperkt tot het in conventie gewezen vonnis.
Uitleg beheerovereenkomst
3.4.
De grieven II t/m VII lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [de vennootschap] stelt daarmee in de kern de vraag aan de orde hoe de beheerovereenkomst moet worden uitgelegd en welk tarief per kWh [de vennootschap] op grond van die overeenkomst aan [geïntimeerde] in rekening mag brengen voor de levering van elektriciteit in 2014, 2015 en 2016.
3.5.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij op grond van de tekst van artikel 6 van de beheerovereenkomst voor de levering van elektriciteit het tarief moet betalen dat een gemiddeld gezin in de gemeente Schijndel betaalt. Volgens [geïntimeerde] was dat tarief in 2014, 2015 en 2016 per kWh € 0,15 exclusief btw.
3.6.
[de vennootschap] betwist op zichzelf niet dat de taalkundige betekenis van artikel 6 van de beheerovereenkomst inhoudt dat [geïntimeerde] het tarief is verschuldigd dat een gemiddeld gezin in de gemeente Schijndel betaalt. Volgens [de vennootschap] moet bij de uitleg van de tussen partijen geldende rechtsverhouding echter aansluiting worden gezocht bij de beheerovereenkomst als geheel en het handelen van betrokkenen bij die overeenkomst vanaf het sluiten daarvan. [de vennootschap] voert in dit verband, zo begrijpt het hof, onder meer het volgende aan. Vanaf 2004 heeft de vof aan de kaveleigenaren, waaronder [geïntimeerde] vanaf 2007, steeds een tarief in rekening gebracht dat hoger ligt dan het tarief dat een particuliere kleinverbruiker in [vestigingsplaats] betaalt. Ook [de vennootschap] heeft dat gedaan vanaf het moment dat zij eigenaar werd van het park. [geïntimeerde] heeft het in rekening gebrachte tarief steeds geaccepteerd en betaald. De achtergrond van het hogere tarief is dat de situatie van een particuliere kleinverbruiker die in [vestigingsplaats] woont wezenlijk verschilt van de situatie van de bewoners op het park. [de vennootschap] doelt daarmee op het feit dat een inwoner van [vestigingsplaats] direct is aangesloten op het publieke elektriciteitsnet, terwijl de kaveleigenaren zijn aangesloten op het eigen distributienet van [de vennootschap] op het park. [de vennootschap] zelf is ‘aan de poort’ van het park via een zogeheten grootverbruik aansluiting aangesloten op het publieke elektriciteitsnet en krijgt daar elektriciteit geleverd van een energiemaatschappij. Vervolgens levert [de vennootschap] via haar eigen distributienet de elektriciteit ‘vanaf de poort’ tot de chalets door aan de kaveleigenaren. Volgens [de vennootschap] moet de beheerder van het park kosten maken voor de levering van elektriciteit die een particuliere kleinverbruiker niet heeft, zoals aansluitingskosten, het opnemen van meterstanden, instandhouding van het netwerk en administratiekosten. In dit geval is de beheerovereenkomst zo uitgevoerd dat de beheerder een tarief in rekening mocht brengen per kWh dat hoger lag dan het tarief dat een particuliere kleinverbruiker in [vestigingsplaats] betaalt, aldus nog steeds [de vennootschap] . Volgens haar brengt een redelijke uitleg van die overeenkomst mee dat het [de vennootschap] wordt toegestaan een tarief in rekening te brengen dat ten minste kostendekkend is voor haar. Als dit al niet direct het geval was na het sluiten van de beheerovereenkomst, dan geldt dat de duurverhouding tussen partijen zich zodanig heeft ontwikkeld dat zij beiden hebben geaccepteerd dat de beheerder een tarief in rekening brengt dat kostendekkend voor haar is en dat hoger is dan het tarief dat een particuliere kleinverbruiker in [vestigingsplaats] betaalt.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn (de Haviltex-maatstaf).
3.8.
Het hof stelt voorop dat de beheerovereenkomst – die is opgesteld door de vof – in 2004 is gesloten tussen de VvE en de vof, zijnde de rechtsvoorganger van [de vennootschap] . Vervolgens zijn bewoners die grond of een chalet op het park kochten op basis van een kettingbeding gebonden aan de afspraken in de beheerovereenkomst, zo heeft [geïntimeerde] onbetwist gesteld bij pleidooi. De beheerovereenkomst is naar haar aard kennelijk mede bestemd om de rechtspositie van derden, de (toekomstige) individuele kaveleigenaren, te bepalen. Gelet hierop bestaat bij de uitleg van de beheerovereenkomst tussen [geïntimeerde] (als derde) en [de vennootschap] (als rechtsopvolger van één van de contractspartijen) grond om uit te gaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de bepalingen van de beheerovereenkomst, gelezen in het licht van de gehele inhoud van die overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt.
3.9.
Zoals hiervoor is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat de bewoordingen van artikel 6 van de beheerovereenkomst inhouden dat [geïntimeerde] voor de levering van elektriciteit het tarief is verschuldigd dat een gemiddeld gezin in de gemeente Schijndel betaalt.
3.10.
Uit de beheerovereenkomst blijkt niet (voldoende duidelijk) dat, bovenop dit tarief, in het tarief per kWh dat kaveleigenaren aan [de vennootschap] moeten betalen voor de levering van elektriciteit, ook nog kosten mogen worden verdisconteerd die verband houden met het eigen distributienet van [de vennootschap] . Het hof neemt daarbij in aanmerking dat (zoals de kantonrechter onbestreden heeft geoordeeld) uit artikel 11 van de beheerovereenkomst volgt dat de kosten van onderhoud en vervanging van de meterkasten en tussenmeters worden gedekt door een vergoeding die in de vaste servicevergoeding is opgenomen, en dat deze kosten dus kennelijk niet worden verdisconteerd in het bedrag per kWh dat de kaveleigenaren moeten betalen. Verder is van belang dat (zoals de kantonrechter ook onbestreden heeft geoordeeld) voor zover er meer ingrijpende werkzaamheden aan het eigen distributienet van [de vennootschap] moeten worden uitgevoerd, de kosten daarvan vallen onder de in artikel 4 van de beheerovereenkomst genoemde kosten voor groot onderhoud, waarvoor de VvE op grond van artikel 16 van de beheerovereenkomst een reservefonds moet aanhouden en welke kosten dus kennelijk niet worden doorberekend in het tarief per kWh.
3.11.
Het voorgaande wordt niet anders doordat in artikel 18 van de beheerovereenkomst is bepaald dat ‘naast voormelde vergoedingen’ de VvE en/of de kaveleigenaren aan de beheerder nog verschuldigd zijn ‘de gebruikelijke vergoedingen voor het ver- of gebruik van elektra’. [de vennootschap] heeft niet (voldoende) toegelicht om welke vergoedingen voor het ver- en gebruik van elektra het hier gaat, anders dan die al zijn begrepen in het tarief dat volgens artikel 6 geldt voor de levering van elektriciteit.
3.12.
[de vennootschap] heeft nog aangevoerd dat zij en de vof aan [geïntimeerde] steeds een tarief per kWh in rekening hebben gebracht dat hoger lag dan het tarief dat een particuliere kleinverbruiker in de gemeente Schijndel betaalt, en dat [geïntimeerde] dit hogere tarief van 2007 t/m 2016 steeds heeft aanvaard en betaald. Volgens [de vennootschap] blijkt uit dit handelen van partijen dat zij van begin af aan een uitleg aan artikel 6 van de beheerovereenkomst hebben gegeven waarbij de beheerder een hoger tarief per kWh in rekening mocht brengen dan het tarief dat een particuliere kleinverbruiker in [vestigingsplaats] betaalt. Verder verbindt [de vennootschap] aan bedoeld handelen de conclusie, zo begrijpt het hof, dat het karakter van de verhouding tussen enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds de vof respectievelijk [de vennootschap] is gewijzigd, in die zin dat laatstgenoemden aan [geïntimeerde] een tarief in rekening mochten brengen dat kostendekkend voor hen is en dat hoger is dan het tarief dat een particuliere kleinverbruiker in [vestigingsplaats] betaalt.
3.13.
Het hof volgt deze standpunten van [de vennootschap] niet. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vof en [de vennootschap] professionele partijen zijn die bij het sluiten van de overeenkomst(en) in de uitoefening van hun bedrijf handelden ( [de vennootschap] beheert zelfs meerdere vakantieparken), terwijl [geïntimeerde] een natuurlijk persoon is die niet in de uitoefening van haar beroep of bedrijf handelde. Tegen deze achtergrond mocht [geïntimeerde] er in beginsel op vertrouwen – zoals zij onbetwist stelt te hebben gedaan – dat de vof en [de vennootschap] de juiste tarieven in rekening brachten in overeenstemming met artikel 6 van de beheerovereenkomst. [geïntimeerde] hoefde er niet op bedacht te zijn dat een hoger (c.q. te hoog) tarief in rekening werd gebracht. Daartegenover maakt het enkele feit dat [geïntimeerde] het in rekening gebrachte, hogere tarief per kWh steeds heeft betaald, nog niet dat de vof en [de vennootschap] redelijkerwijs mochten aannemen dat [geïntimeerde] ermee instemde dat een hoger tarief per kWh in rekening werd gebracht dan het volgens artikel 6 geldende tarief voor een particuliere kleinverbruiker in de gemeente Schijndel . Dat geldt temeer nu op de voorschotnota’s en jaarafrekeningen alleen het totaaltarief per kWh staat vermeld dat aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht terwijl in dit verband is gesteld noch gebleken dat dit tarief was gespecificeerd of toegelicht.
3.14.
De conclusie luidt dat de beheerovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] voor de levering van elektriciteit het tarief per kWh is verschuldigd dat een gemiddeld gezin in de gemeente Schijndel betaalt.
Beroep op derdenbescherming ex artikel 3:36 BW
3.15.
[de vennootschap] heeft in hoger beroep nog een beroep gedaan op derdenbescherming ex artikel 3:36 BW. Zij heeft in dat kader, samengevat, het volgende aangevoerd. [de vennootschap] heeft, naar het hof begrijpt in verband met de koop van het park, inzage gekregen in de elektriciteitstarieven die door de vof in rekening werden gebracht. [geïntimeerde] heeft die tarieven, die stonden vermeld op de voorschotnota’s en eindafrekeningen, aanvaard en betaald. Door dit handelen van [geïntimeerde] heeft [de vennootschap] het vertrouwen gekregen dat uit de beheerovereenkomst volgde dat [geïntimeerde] bereid was om een tarief van € 0,24 € 0,26, € 0,29 en later € 0,30 per kWh te aanvaarden. Op basis van dat vertrouwen heeft [de vennootschap] besloten om het park te kopen. Gezien de gedragingen van [geïntimeerde] mocht [de vennootschap] er redelijkerwijs op vertrouwen dat er een rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde] (en de andere kaveleigenaren) en de beheerder bestond, op grond waarvan een tarief van € 0,30 per kWh in rekening mocht worden gebracht voor de elektriciteit die [de vennootschap] zou gaan leveren, dit alles aldus [de vennootschap] .
3.16.
In artikel 3:36 BW is het volgende bepaald:
‘Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid van die veronderstelling geen beroep worden gedaan.’
3.17.
[de vennootschap] is de rechtsopvolger onder bijzondere titel van de vof bij de beheerovereenkomst. Voor de toepassing van artikel 3:36 BW kan [de vennootschap] als derde worden aangemerkt. Daarbij geldt dat de beheerovereenkomst uitgelegd wordt conform de betekenis die zij had tussen de twee oorspronkelijke partijen – de vof en [geïntimeerde] – maar ook dat de derde ( [de vennootschap] ) onder de voorwaarden van genoemd artikel kan worden beschermd tegen het beding in die uitleg.
3.18.
Voor een geslaagd beroep op dit artikel is onder meer vereist dat de derde overeenkomstig de zin die hij aan de verklaring of gedraging redelijkerwijs mocht toekennen heeft gehandeld. Dat betekent dat de derde te goeder trouw in de zin van artikel 3:11 BW moet hebben gehandeld. Goede trouw in de zin van dat artikel ontbreekt niet alleen als de betreffende persoon de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook als hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen.
3.19.
Naar het oordeel van het hof heeft [de vennootschap] , mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd dat haar vertrouwen gerechtvaardigd is geweest. [geïntimeerde] heeft onder meer aangevoerd dat [de vennootschap] een professionele partij is, die meerdere vakantieparken in beheer heeft, en die de beheerovereenkomst had kunnen bestuderen en daarbij een inschatting had kunnen maken in hoeverre de in het verleden in rekening gebrachte elektriciteitstarieven juist waren. Daartegenover heeft [de vennootschap] niets gesteld over de vraag of en zo ja welk onderzoek zij heeft gedaan, met name naar de beheerovereenkomst en de juistheid van de in rekening gebrachte tarieven, anders dan dat zij inzage heeft gekregen in de elektriciteitstarieven die de vof in rekening heeft gebracht. Alleen al daarom kan er niet van worden uitgegaan dat haar vertrouwen gerechtvaardigd was. Daar komt nog bij dat – zoals in 3.13 is overwogen – [geïntimeerde] er als particulier in beginsel op mocht vertrouwen dat de juiste tarieven in rekening werden gebracht, terwijl [de vennootschap] als professionele partij op basis van het enkele feit dat [geïntimeerde] de nota’s en afrekeningen betaalde redelijkerwijs nog niet mocht aannemen dat zij instemde met het in rekening brengen van een hoger tarief per kWh dan het volgens artikel 6 van de beheerovereenkomst geldende tarief voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin. Ook gelet hierop kan er niet van worden uitgegaan dat [de vennootschap] redelijkerwijs mocht aannemen dat zij een tarief van € 0,30 (exclusief btw) per kWh in rekening mocht gaan brengen bij [geïntimeerde] voor de te leveren elektriciteit.
3.20.
Het voorgaande leidt er al toe dat het beroep van [de vennootschap] op artikel 3:36 BW moet worden verworpen. Het hiervoor overwogene betekent dat het hof niet meer toekomt aan de bespreking van het in artikel 3:36 BW genoemde vereiste dat [de vennootschap] in redelijk vertrouwen op de juistheid van haar veronderstelling heeft gehandeld.
Beroep op rechtsverwerking
3.21.
[de vennootschap] heeft verder een beroep op rechtsverwerking gedaan. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende gesteld. [geïntimeerde] heeft maandelijks voorschotnota’s en jaarlijks eindafrekeningen ontvangen waarop het tarief per kWh staat vermeld. Zij heeft die nota’s en afrekeningen van 2007 tot 2016 zonder protest behouden en betaald. Door dit handelen is bij [de vennootschap] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [geïntimeerde] geen beroep meer zou doen op een andere uitleg van artikel 6 van de beheerovereenkomst. [de vennootschap] wordt onredelijk benadeeld in haar positie indien [geïntimeerde] haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.22.
Het hof overweegt als volgt. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid.
3.23.
De stelling van [de vennootschap] dat [geïntimeerde] de nota’s/afrekeningen waarop het tarief per kWh stond vermeld zonder protest heeft behouden en betaald, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat bij [de vennootschap] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar aanspraak niet meer geldend zou maken tot terugbetaling over 2014 t/m 2016 van al hetgeen zij meer heeft betaald dan het volgens artikel 6 van de beheerovereenkomst geldende tarief voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin. Kortheidshalve verwijst het hof in dit verband naar wat hiervoor in 3.13 is overwogen.
3.24.
Wat betreft de gestelde onredelijke benadeling stelt [de vennootschap] dat zij in haar bewijspositie is beperkt. Volgens [de vennootschap] had zij, als [geïntimeerde] eerder een beroep had gedaan op artikel 6 van de beheerovereenkomst, bij de koop van het park bewijs kunnen verzamelen bij haar rechtsvoorganger over de uitleg van de beheerovereenkomst. Nu moet zij proberen bewijs te verzamelen over een periode van 14 jaar, aldus [de vennootschap] . Gesteld noch gebleken is echter dat dit heeft geleid tot een relevant nadeel voor [de vennootschap] dat een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigt. Zo is gesteld noch gebleken dat en welke bewijsmiddelen niet meer voorhanden zijn doordat [geïntimeerde] pas na verloop van tijd heeft geprotesteerd tegen het in rekening gebrachte tarief.
3.25.
Met betrekking tot de gestelde onredelijke benadeling stelt [de vennootschap] verder dat zij financieel aanzienlijk wordt benadeeld als [geïntimeerde] alsnog een beroep kan doen op artikel 6 van de beheerovereenkomst, terwijl [de vennootschap] de mogelijkheid is ontnomen om te anticiperen op de financiële gevolgen van een dergelijk beroep. Ter onderbouwing hiervan heeft [de vennootschap] onder meer het volgende gesteld. Bij de koop van het park is [de vennootschap] uitgegaan van een tarief van circa € 0,30 per kWh zoals dat gedurende vele jaren door de kaveleigenaren werd betaald. Daarop heeft [de vennootschap] onder meer het rendement en de koopprijs voor het park bepaald. Als het [geïntimeerde] wordt toegestaan om € 0,15 per kWh te betalen, dan zullen waarschijnlijk ook andere kaveleigenaren volgen. [de vennootschap] zal dan aan hen een aanzienlijk bedrag moeten compenseren, ook over de jaren dat [de vennootschap] nog geen eigenaar was van het park, terwijl zij zich niet kan verhalen op de vorige eigenaar. Hoogstwaarschijnlijk zullen de terugvorderingen van de kaveleigenaren leiden tot het faillissement van [de vennootschap] , dit alles aldus [de vennootschap] .
3.26.
Het hof overweegt dat de mogelijkheid dat ook andere kaveleigenaren zich beroepen op de door [geïntimeerde] voorgestane (en door het hof juist bevonden) uitleg van artikel 6 van de beheerovereenkomst, en de mogelijke gevolgen daarvan, niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] haar rechten heeft verwerkt om een beroep te doen op dit artikel.
3.27.
Los daarvan geldt dat [de vennootschap] een professionele partij is. Het had op haar weg gelegen om in het kader van de koop onderzoek te doen, bijvoorbeeld door de beheersovereenkomst te bestuderen en na te gaan wat het elektriciteitstarief was voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin (zoals [geïntimeerde] ook al in eerste aanleg heeft aangevoerd) en ter zake van de verkoper garanties te bedingen. Gelet daarop had [de vennootschap] kunnen anticiperen op een beroep van [geïntimeerde] (en eventuele andere kaveleigenaren) op artikel 6 van de beheerovereenkomst. Dat [de vennootschap] dat (wellicht) niet heeft gedaan, behoort voor haar rekening te blijven. Overigens heeft [de vennootschap] niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd, gesteld dat zij het park niet of voor een lager bedrag zou hebben gekocht als zij minder marge kon maken op de aan [geïntimeerde] te leveren elektriciteit. Ook wat dat betreft kan er niet van worden uitgegaan dat [de vennootschap] onredelijk wordt benadeeld door het beroep van [geïntimeerde] op genoemd artikel.
3.28.
Gezien het voorgaande kan er niet van worden uitgegaan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling aan de zijde van [de vennootschap] zoals hiervoor in 3.22 bedoeld. Het beroep op rechtsverwerking wordt daarom verworpen.
Beroep op beperkende werking redelijkheid en billijkheid
3.29.
Grief III is gericht tegen de overweging waarin de kantonrechter het in eerste aanleg door [de vennootschap] gedane beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW heeft verworpen. De gezamenlijke toelichting op de grieven II en III bevat echter geen stellingen die hierop specifiek betrekking hebben. Uit de memorie van antwoord blijkt ook niet dat [geïntimeerde] de grieven zo heeft opgevat dat [de vennootschap] ook in hoger beroep een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In haar pleitnota (p. 4, derde alinea) heeft [geïntimeerde] dit kennelijk echter wel zo opgevat. Het hof zal dit beroep daarom hierna wel bespreken.
3.30.
In eerste aanleg heeft [de vennootschap] aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [geïntimeerde] een onbeperkt beroep doet op artikel 6 van de beheerovereenkomst, omdat [de vennootschap] dan een groot financieel nadeel lijdt waarop zij niet heeft kunnen anticiperen, terwijl [geïntimeerde] een groot voordeel heeft doordat zij elektriciteit geleverd heeft gekregen voor een tarief dat onder de geldende prijs ligt.
3.31.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden geconcludeerd dat toepassing van artikel 6 van de beheerovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Als de rechtsvoorganger van [de vennootschap] , de vof, bovenop het tarief dat geldt voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin ook andere kosten in rekening had willen brengen via het tarief per kWh, dan had zij als professionele partij de schriftelijke beheerovereenkomst zo moeten opstellen dat die betalingsverplichting daaruit duidelijk zou blijken. Nu dat niet is gebeurd, komt dat voor rekening van de vof c.q. haar rechtsopvolger [de vennootschap] . Ten overvloede overweegt het hof nog dat hierboven al de stelling van [de vennootschap] is verworpen dat zij niet heeft kunnen anticiperen op een beroep van [geïntimeerde] op artikel 6 van de beheerovereenkomst. Daarnaast heeft [de vennootschap] haar stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd dat het volgens artikel 6 van de beheerovereenkomst geldende tarief voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin (zijnde € 0,15 exclusief btw per kWh over 2014 t/m 2016, zie hierna), onvoldoende is om de kosten die gemoeid zijn met het leveren van elektriciteit te dekken. Ook in hoger beroep heeft [de vennootschap] nagelaten om stukken over te leggen van haar kosten, voor zover het gaat om andere kosten dan die zij op de voet van de artikelen 4 en 11 (in verbinding met artikel 13) van de beheerovereenkomst bij de VvE in rekening mag brengen. Dit had echter wel op de weg van [de vennootschap] gelegen gezien het door [geïntimeerde] gevoerde verweer. Het hof houdt het er dan ook voor dat het tarief van
€ 0,15 exclusief btw per kWh, bij het door [de vennootschap] zelf gestelde inkooptarief van ruim € 0,08 exclusief btw per kWh, (ruim) voldoende is om haar kosten te dekken. Het hof merkt daarbij nog op dat ook als het tarief dat een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin betaalt niet kostendekkend zou zijn of aan [de vennootschap] een kleinere winstmarge zou laten dan waar zij bij de koop van het park van is uitgegaan, dit nog niet maakt dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 6 van de beheerovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.32.
Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW wordt dus ook verworpen.
Tarief per kWh
3.33.
Op grond van het bovenstaande gaat het hof ervan uit dat [de vennootschap] voor de levering van elektriciteit aan [geïntimeerde] het tarief per kWh in rekening mag brengen dat geldt voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin. De vraag is vervolgens wat dit tarief in 2014, 2015 en 2016 was.
3.34.
[geïntimeerde] heeft haar stelling dat het tarief voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin over 2014 t/m 2016 € 0,15 exclusief btw per kWh was, naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd met het in haar opdracht opgestelde rapport van de heer [de deskundige aan de zijde van geintimeerde] van 29 januari 2016. In dit rapport heeft [de deskundige aan de zijde van geintimeerde] (onbestreden) vastgesteld dat een gemiddeld Nederlands huishouden jaarlijks een energieverbruik heeft van circa 3500 kWh. Mede op basis van dat energieverbruik en andere (kosten)componenten concludeert [de deskundige aan de zijde van geintimeerde] dat een gemiddeld particulier huishouden in [vestigingsplaats] in 2014 circa € 0,1543 exclusief btw per kWh betaalde voor elektriciteit. Verder concludeert [de deskundige aan de zijde van geintimeerde] dat sommige kostencomponenten sinds 2014 iets in prijs zijn gestegen, en andere wat zijn gedaald, en dat per saldo sprake is van een lichte daling van de totale kosten voor elektriciteit. Verder schrijft [de deskundige aan de zijde van geintimeerde] in zijn rapport uit 2016 dat het gemiddelde tarief voor een inwoner van [vestigingsplaats] op dat moment lag rond de € 0,148 exclusief btw per kWh. Naar het oordeel van het hof is dit rapport van [de deskundige aan de zijde van geintimeerde] voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Het hof zal dit rapport, mede gezien het navolgende, tot uitgangspunt nemen.
3.35.
Aan het rapport dat [de deskundige 1 aan de zijde van appellante] op 8 oktober 2018 heeft opgesteld, dit keer in opdracht van [de vennootschap] , hecht het hof weinig waarde. Dat [de deskundige 1 aan de zijde van appellante] in één procedure voor beide partijen optreedt en dan ook tot andere resultaten concludeert, komt de betrouwbaarheid van met name het tweede, van het eerste rapport afwijken, rapport niet ten goede. [de deskundige 1 aan de zijde van appellante] komt in dit rapport tot veel hogere tarieven dan in zijn eerdere rapport. Het tweede rapport bevat echter geen voldoende toelichting en onderbouwing waarom de eerder door [de deskundige 1 aan de zijde van appellante] zelf berekende tarieven onjuist zouden zijn.
3.36
Het hof constateert verder dat het tarief van € 0,15 exclusief btw per kWh dat [geïntimeerde] vastgesteld wil zien over de jaren 2014 t/m 2016 goed aansluit bij het door [de vennootschap] in haar pleitnota opgenomen overzicht van de door het CBS gepubliceerde historisch gemiddelde elektratarieven in Nederland. Volgens dit overzicht bedroegen die tarieven in 2014, 2015 en 2016 respectievelijk € 0,18, € 0,19 en € 0,16 inclusief btw per kWh, oftewel (afgerond) € 0,149, € 0,157 en 0,132 exclusief btw per kWh.
3.37.
[de vennootschap] heeft nog rapporten van juni en juli 2016 overgelegd die in haar opdracht zijn opgesteld door [de deskundige 2 aan de zijde van appellante] . Mede in het licht van het voorgaande oordeelt het hof die rapporten onvoldoende om ervan uit te gaan dat van 2014 t/m 2016 voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin een (veel) hoger tarief gold dan € 0,15 exclusief btw per kWh. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij op dat het hof geen aanleiding ziet om uit te gaan van een tarief dat is gebaseerd op een lager elektriciteitsverbruik dan 3500 kWh per jaar, reeds omdat [de vennootschap] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het gemiddelde verbruik op het park in de jaren 2014 t/m 2016 lager was.
3.38.
Naar het oordeel van het hof heeft [de vennootschap] met de rapporten van [de deskundige 2 aan de zijde van appellante] en het rapport van [de deskundige 1 aan de zijde van appellante] uit 2018 onvoldoende gemotiveerd de stelling van [geïntimeerde] betwist dat het tarief voor een gemiddeld [vestigingsplaats] gezin over de jaren 2014 t/m 2016
€ 0,15 exclusief btw per kWh bedroeg. Sterker nog, die stelling sluit aan bij de door [de vennootschap] aangedragen cijfers van het CBS. Gelet hierop is er voor bewijslevering geen plaats.
3.39.
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven II t/m VII falen. Grief I is weliswaar deels gegrond, maar leidt als overwogen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal dit vonnis, voor zover gewezen in conventie, daarom bekrachtigen. [de vennootschap] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2018, voor zover gewezen in conventie;
veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, D.A.E.M. Hulskes en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2020.
griffier rolraadsheer